Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De reinen van hart

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De reinen van hart

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

2.

Mattheüs 5:8: alig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.

Wij zagen reeds, dat het antwoord op de vraag: Wie zijn dat, de reinen van hart? — is: dat zijn degenen, die door het geloof leden zijn van het mystieke lichaam van Christus, die Hem zijn ingelijfd door het geloof en die als vrucht daarvan deel hebben aan de reinheid, aan de heiligheid van Christus. In Hem, in Hem alleen, zijn zij de reinen van hart. O, wonder van vrije genade, welk een heerlijke ruil! Uw zonden, o volk van God, zijn Zijn zonden geworden. Hij is uw schuldovernemende Borg. Maar nu de andere zijde van die heerlijke ruil: Zijn gerechtigheid is de uwe geworden, door de toerekening van Gods zijde in Zijn ontzaglijke vierschaar, door het geloof van uw kant, in uw hart gewerkt als een gave Gods do< *r de Heilige Geest. Zo te worden, terwijl gij te voren waart een bezoedelde, een melaatse, dood door de zonde en door de misdaden, een reine van hart, wat is dat onpeilbaar diep, wat is dat onmeetbaar hoog! Gij zult er nog wel een tijdje voor nodig hebben, om daarin enigermate door te dringen. Ja, daar zult gij de ééuwigheid voor nodig hebben. Die is daarvoor niet te lang. Wat moet dat niet zijn: al verder, al verder, al dieper, al dieper, ingeleid te worden in de reinheid en heiligheid van Christus, al meer verwonderd over het wonder, dat ligt in de naam: , , de reinen van hart"!

Maar, nog is er meer!

Des Heeren werken zijn zeer groot, Wie ooit daarin zijn lust genoot. Doorzoekt die ijv'rig en bestendig.

Bij de naam „de reinen van hart" hebben wij niet alleen te denken aan het borgtochtelijk werk van Christus Jezus, maar ook aan het wederbarende en heiligende werk van de Heilige Geest. De reinen van hart, dat zijn degenen, aan wie de Verlosser Zijn Heilige Geest heeft gegeven. Dat doet Hij, om de door Hem verdiende zaligheid nu ook aan de Zijnen toe te passen, om ze daar deelgenoot van te maken. O, welk een liefde, welk een zorg, welk een trouw, welk een volkomen

Zaligmaker! „Reinen van hart" — daar is niets van het uwe bij. Het uwe, dat is onreinheid, en altijd maar weer, ook na ontvangene genade, bezoedelen, verontreinigen, zelfs wat God u in Zijn gunste gaf. Maar nu geeft de Heere Christus de Heilige Geest aan zondaren, om ze door die Geest te vernieuwen, in de wedergeboorte en in de heiligmaking, tot Zijn evenbeeld.

Die Geest, dat is de Geest der uitbranding en des oordeels. O, dat ontdekken, dat uitbranden, dat onder het oordeel doorgaan, dat reinigen, wat veroorzaakt het een pijn! Wij hebben de zonde zo lief. Wij zitten er aan vast met ons gehele verleden, met ons ganse bestaan, met ons verduisterde verstand, met onze boze wil, met onze onbedwingbare hartstochten, met ons opstandige, vijandige hart. En nu moeten wij de zonde leren kennen als ongerechtigheid, als overtreding van de Wet, als zonde tegen de hoge en heilige God. Wij moeten ze leren haten en vlieden. Dat gaat niet zonder pijn. Het mes moet er diep in, om de abcessen uit te snijden. Ja, de Geest der uitbranding is bezig ze uit te branden. O, wat een smart, èn wat een schaamte! Dit alles, dit alles is nodig door uw eigen schuld. En dat alles is het werk van de Heilige Geest, die aldus uitdrijft tot de Heere Jezus.

Door diezelfde Geest wordt al meer in het hart gewerkt de begeerte naar God en Zijn dienst, naar een wandelen in het spoor van Zijn geboden, naar het bedenken van de dingen, die boven zijn. De onreinheid is u tot een last. De reinheid, in beginsel, uw lust. Het is maar een klein beginsel op deze aarde. Er is zulk een innerlijke strijd. Maar toch! dat kleine beginsel, niet uit u, maar uit God, het is er, en daarom óók worden zij genoemd „de reinen van hart". Het is immers de profetie van de volkomen overwinning. Straks wordt alle onreinheid weggenomen. Volkomen rein verlaten de verlosten het strijdperk, om in de hemel te wandelen in lange, witte klederen. De strijdende Kerk wordt de triumferende Kerk. En dus mogen de levende lidmaten genoemd worden: „de reinen van hart".

Zalig zijn de reinen van hart. Zalig? — En het is alles nog zo ten dele, zo onvolkomen. Zalig? — En hun strijd is zo zwaar, de nederlagen zijn zovele, vaak is het: , mij is zeer bang". Zalig? — En, er is juist bij de reinen van hart, in onze zaligsprekingen bedoeld, zulk een sterk gevoel van onvoldaanheid met opzicht tot hun toestand hier op aarde. In bittere droefheid is het de bittere klacht: O, die zonde, die zonde, vooral die boezemzonde, wat is ze sterk, wat bevlekt ze mijn hart en mijn leven!" — Zalig zijn de reinen van hart? En, zij verlangen somtijds zo vurig naar het einde van de strijd, naar het overgaan uit de strijdende in de triumferende Kerk. Dan is er het heimwee: , daar te zijn, waar ik niet meer zal kunnen zondigen, waarvan geschreven staat: , En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams" (Openb. 21 : 27).

Zalig? En, zij gevoelen zich dikwijls als de ellendigste van alle mensen. Dan is er de aanvechting: , , De wereldling heeft z'n wereldse ijdelheden tenminste nog, waarvan hij, uitwendig bezien (o, let daarop!) zo veel geniet, waarnaar hij jaagt als naar de hoogtepunten van zijn leven, maar ik, ik kan daarin mijn lust niet meer vinden, en met betrekking tot de eeuwige dingen, waarnaar mijn ziel toch haakt, ach:

Ik ben aan 't zinken En tot hinken Ieder ogenblik gereed. En verder: 'k Ben van wege al mijn zonden, Die mij wonden, Vol van kommer en verdriet.

Dat is de feitelijke toestand. Hoe kan er dan toch staan in Mattheüs 5 : 8: Zalig zijn de reinen van hart"?

Dat alles is waar. En toch blijft daar steevast deze zaligspreking staan: „Zalig, ja zalig zijn de reinen van hart."

Steevast, mijn lezer, blijft het daar staan, gelijk de priesters, die de ark des verbonds droegen, steevast stonden op het droge, in het midden der Jordaan, die toen vol was aan al haar oevers (Jozua 3 : 15—17). Wij mogen toch geloven, op

grond van de waarachtigheid en de trouw van Jehova. Ik zal zijn, die Ik zijn zal, dat al Gods beloften, in Christus Jezus, ja en amen zijn. O, dat ge er nu maar weer door de Geest des geloofs houvast aan moogt hebben, en er in uw gebed op moogt pleiten! Dat het tegen alle twijfelzucht en ongeloof bij u in moge zijn door de kracht der Goddelijke genade: „Hij heeft het Zelf gezegd. Hij, Dè Reine van hart. Hij, de Reine van lippen".

„Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien". — Dat is de rijke belofte, die gegeven wordt aan dezulken, die zo onrein, zo melaats, in zichzelf, in de Borg en Middelaar, onze Heere Jezus Christus, rein zijn, zonder vlek en zonder rimpel, en die staan onder de bearbeiding van de Geest van wedergeboorte en ge-

loof. „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." — Welk een wonderlijk woord toch, vol van onpeilbare diepte!

Eerst dat: „Zalig zijn de réinen van hart", en dat met betrekking tot mensen, die moeten klagen en vragen telkens weer:

Wil mij, Uwe Naam ter eer. Al mijn euveldaan vergeven; Ik heb tegen U, o Heer', Zwaar en menigmaal misdreven.

Wonderlijk toch! Zijn dat nu de reinen van hart, die zalig gesproken worden? Ja, mijn lezer, dat zijn ze. Schrift en ervaring beide leren het ons.

En nu, na dat wonderspreukige: „Zalig zijn de réinen van hart", nu dat hoge en diepe: „want zij zullen God zien". —

„Zij zullen God zien." — Maar! heeft God Zelf niet gezegd: „Mij zal geen mens zien, en leven"? — Ja, dat was, nadat Mozes had gevraagd: „Toon mij nu Uw heerlijkheid." Daarop kwam het goddelijk antwoord: „Gij zoudt Mijn aangezicht niet kunnen zien, want Mij zal geen mens zien, en leven." Maar dan wijst de Heere er in Zijn grote goedheid verder op: „ Zie, er is een plaats bij Mij, daar zult gij u op de steenrots stellen." — Wat is dat groot, dat er toch nog een plaats is, en dat voor een zondig mensenkind, bij die heilige en hoge God, dat zulk een, als wij zijn, in Zijn nabijheid wordt toegelaten! Och, dit wonder wordt u, bij dieper ontdekking, steeds groter, dat Hij, Die te rein is van ogen, dan dat Hij het kwade zou kunnen aanschouwen, dat Hij zegt tot u, die moet belijden onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad: „Zie, er is een plaats bij Mij."

Maar, gij moet er ook al dieper aan ontdekt, en in ingeleid worden, dat die plaats er alleen is op de steenrots. Want, als de Heere zegt: „Zie, er is een plaats bij Mij", dan voegt Hij er aan toe: „daar zult gij u op de steenrots stellen." Ja, op de steenrots, op de Rots der eeuwen, Jezus Christus, daar is plaats bij God. In en door Hem alleen kan Hij ons toelaten in Zijn nabijheid. „Al wat gij de Vader bidden zult in Mijn naam, dat zal Hij u geven." Op de Steenrots, daar is een plaats bij God.

Maar, 't gaat nog verder en dieper, als de Hoge en Verhevene zegt: En het zal geschieden, wanneer Mijn heerlijkheid voorbij zal gaan, zo zal Ik u in een klóve der steenrots zetten." Wij moeten dus door het geloof geborgen zijn in Christus, als in een klove van de Steenrots, geborgen in Zijn wonden. Zo, en zo alleen, kan een zondaar met de grote God in aanraking komen, en iets, iets van Zijn heerlijkheid zien. Want de Heere zegt: als Ik u in de klove der steenrots gezet heb, dan zal het geschieden: n Ik zal u met Mijn hand overdekken, totdat Ik zal zijn voorbijgegaan. En wanneer Ik Mijn hand zal weggenomen hebben, zo zult gij Mijn achterste delen zien, maar Mijn aangezicht zal niet gezien worden" (Ex. 33 : 18'—23).

O, in die klove der steenrots, in Christus, kan een zondaar de openbaring Gods verdragen. Buiten Hem zou hij er door neergeslagen, er door verteerd worden. In de klove der steenrots kunt gij echter op aarde nog niet Gods aangezicht zien. Dat is een heerlijkheid, die gij niet zoudt kunnen dragen. Het gebeurt toch, dat de genade, dat de openbaring zo overweldigend is, dat er gevraagd moet worden: „Heere, neem het enigszins van mij weg, want ik zou er onder bezwijken." Maar in de klove der Steenrots, daar kunt gij aanschouwen, als Hij voorbij gegaan is, iets van de wegtrekkende heerlijkheid des Heeren. En dat is al zo rijk! Zo wordt het: „Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." Al is het dan niet Zijn aangezicht, de komende heerlijkheid, maar dan toch wel de voorbijgegane, en dus voorbij trekkende heerlijkheid, want, zegt de Heere: „Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wie ik Mij ontfermen zal."

„Mij zal geen mens zien, en leven." — Wij denken daarbij ook aan het volk van Israël - bij de Sinaï. Toen God Zich daar openbaarde in de tekenen van Zijn majesteit, en tot het volk sprak, toen weken de kinderen Israëls af, en zij stonden van verre. En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, en wij zullen horen, en dat Gód met ons niet spreke, opdat wij niet sterven!" •— Maar, ook zij mochten in hun Hogepriester God zien, Zich openbarend in de Schechinah, boven het verzoendeksel, al weer dus Zich openbarend in de Messias (Ex. 20 : 18—24).

„Mij zal geen mens zien, en leven." —

Wij denken ook aan Jesaja, toen de Heere Zich in heerlijkheid aan hem openbaarde. Toen riep de profeet uit: „Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijne ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen, gezien." Doch ook Jesaja verging niet, omdat een van de serafs zijn lippen aanroerde met een gloeiende kool van het altaar. Zo werd zijn zonde verzoend. Zo kon hij God zien, alweer in Christus (Jes. 6).

Ja, zo gaat het, als wij met God te doen krijgen, als Hij ons iets openbaart van Zijn majesteit en heerlijkheid. Dan wordt het een beven en sidderen. Dan vreest gij te zullen vergaan, te zullen omkomen. En dan zult gij toch niet omkomen, omdat er is een Middelaar Gods en der mensen.

Toch immers blijft het daar staan:

„Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." God zien! — ja, maar, zoals wij zagen, zoals Hij Zich openbaart in Christus, Die is God geopenbaard in het vlees. Hij is voor al Zijn volk: de Immanuël, God met ons. Zalig is het zo het te ervaren: Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien. Is dat uw zaligheid ook reeds?

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 september 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De reinen van hart

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 september 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's