Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bede om de komst van Gods Koninkrijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bede om de komst van Gods Koninkrijk

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

(1)

Matth. 6 : 10a: w kome. Koninkrijk

„Ere zij God in de hoogste hemelen", zo zongen de engelen in de stille nacht in de velden van Efratha. Schoon klonk het lied van het jubelende engelenkoor. Een machtige bekoring oefende het uit op de harten der herders, die luisterden in stille bewondering en zalige verrukking. Die engelen zongen dat „Ere zij God!" zó, dat gevoeld werd door hen, die het hoorden: dat zijn geen holle klanken, geen ledige galmen. Die zangers begeren met sterk verlangen, dat wérkelijk Gode alle eer en lof zal worden toegebracht.

De psalmdichter zong al: Looft de Heere, Zijne engelen! gij krachtige helden, die Zijn Woord doet, gehoorzamende de stem Zijns Woords" (Ps. 103 : 20). En de troongeesten verlangen niet anders. Daarin vinden ze al hun lust: e Heere te verheerlijken, Die verhoogd is boven alle lof en prijs.

O, wat moeten hun hemelse lofliederen niet verrukkelijk schoon zijn. Meeslepend klinkt door al de hemelbogen, door het paleis van 's Heeren heerlijkheid en heiligheid, hun „Ere zij God!"

Schril is de tegenstelling tussen hemel en aarde, tussen de bewoners van de gewesten des lichts en de bewoners van het land, waarover een dikke duisternis zich heeft verspreid.

Engelen zijn" schepselen en mensen zijn schepselen. Beiden hebben zij God tot hun Formeerder.

Maar helaas! de stem van de mens, die zich eens ook mengde in het loflied der schepping tot Gods eer, zwijgt nu van nature.

Als alles rondom hem, tot zelfs de zich ontwikkelende grasspriet, de ontluikende bloem, de ten hemel stijgende leeuwerik, onbewust, maar ook onvergelijkelijk schoon, zingt het: Ere zij God! dan zwijgt de zo hoog verheven mens, dan loopt hij te midden van dat alles nog klagend en morrend zijn weg. Somtijds is het, alsof hij alleen in de ganse schepping niét geroepen is tot het verheerlijken van God.

En bleef het nu nog maar bij een zwijgen als van een, die met stomheid is geslagen. Maar ach, het gaat nog verder. De broze sterveling doet al, wat in hem is, om de Heere Zijn eer te ontroven, om de glans van Zijn majesteit te verdonkeren. Dat zal hem nooit gelukken, want God de Heere is zó hoog verheven, dat Hij verre is buiten het bereik van de nietige stofbewoner.

De Heere laat zich Zijn eer niet ontroven. Hij zal zorgen voor Zijn eigen heerlijkheid.

Dat is echter ondanks de mens, die gaarne de hemel zou bestormen, die de Koning der koningen zou willen stoten van Zijn hoge zetel.

Maar, Gode zij dank! er leeft op aarde ook een volk, door de Heere geformeerd, om Zijn lof te vertellen, een volk, uit de duisternis geroepen tot Zijn wonderbaar licht, om Zijn deugden te verkondigen. Hun hart wordt wel eens met droefheid vervuld, als zij opmerken, dat er geen vreze Gods is onder de kinderen der mensen, dat Zijn Naam wordt misbruikt, dat men Zijn deugden tracht te ontluisteren. Dat kan u zo grieven tot in het diepst van uw ziel.

Vooral is het u, die de Heere moogt vrezen, een oorzaak van bittere smart, dat er op dat punt zoveel reden is, om uzèlf te beschuldigen. Daarover zijn in de binnenkamer al heel wat bittere tranen geweend, dat er zo veeltijds is een zwijgen van de daden en deugden des Heeren.

Maar dan ook ontstaat er in uw binnenste een vurig verlangen naar verandering. Het wordt meer en meer uw hartelijke verzuchting: , mocht de ere Gods mijn hoogste doel eens zijn. Die liefde tot de ere Gods spreekt ook uit de bede om de komst van Gods Koninkrijk, die is opgetekend in Mattheüs 6 : 10a: w Koninkrijk kome.

Opmerkenswaard, maar ook vanzelfsprekend is het, dat het allervolmaaktste gebed, dat de Heere Jezus Zijn discipelen leerde, begint met de bede: „Uw Naam worde geheiligd." Immers, op dat verheerlijken, op dat heiligen van de Naam Zijns Vaders was het ganse leven en al het spreken en werken van de Zone Gods en van de Zoon des mensen gericht. Ik denk aan wat Hij zeide, toen Hem uit naam van Martha en Maria bericht werd gegeven van de ernstige toestand van Lazarus: „Heere, zie, dien Gij liefhebt, is krank." Jezus dat horende, zeide: „Deze krankheid is niet tot de dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt worde."

Ik denk vooral aan het Hogepriesterlijk gebed van Johannes 17, gebeden aan het eind van Zijn leven, dat aldus begint: „Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke." En daarna weer bij een terugblik van de Verlosser: „Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen." En dan dat vertroostende slot: „En Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt, en zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen."

Al de dagen van Zijn vernedering, maar ook van Zijn verhoging is dit Zijn heerlijk oogmerk en Zijn navolgenswaardig voorbeeld en vooral Zijn borgtochtelijk werk. Zo moet het in beginsel ook zijn bij het volk, geformeerd om Gods lof te vertellen. Dat is de Heere, aan Wie zij alles te danken hebben, zo waardig. Dat is hun dure roeping.

Maar zal nu dit doel, nl. de heiliging van de naam des Heeren, worden gezocht en beoogd, dan zal de verloste zondaar hoe langer hoe meer moeten worden een onderdaan van het Koninkrijk Gods, van Koning Jezus; dan zullen hoe langer hoe meer onderdanen van het rijk der duisternis overgebracht moeten worden in het rijk des lichts. In de veelheid der onderdanen is 's Konings heerlijkheid. Zo zien wij, dat er een nauwe samenhang is tussen de eerste bede: „Uw Naam worde geheiligd" en de tweede: „Uw Koninkrijk kome".

De Heere regeert in het rijk der natuur, in het rijk der genade, in het rijk der heerlijkheid. Hij is de Koning der koningen. Zijn Koninkrijk heerst over alles. De Heere heeft Zijn troon in de hemel gevestigd. Wij zingen zo dikwijls:

Looft Hem, naar zo menig blijk Van Zijn heerlijk Koninkrijk, Voor Zijn troon en hier beneden.

De onbewuste schepping, het redeloos gedierte, de met rede begiftigde mensen en engelen, ja ook het heir van de gevallen engelen, het kleine en het grote,

het is alles aan Gods heerschappij onderworpen. Die heerschappij is voor de een een oorzaak van vreugde: De Heere regeert, de aarde verheugde zich" (Ps. 97 : 1), en voor de ander niet minder een oorzaak van schrik, zodat een andere psalm aldus kan beginnen: De Heere regeert, dat de volken beven." (Ps. 99 : 1). De bede van het „Onze Vader": Uw Koninkrijk kome", ziet echter op het rijk der genade. Koning in dit rijk is de drieenige God. In de eerste plaats hebben wij zelfs te denken aan de Vader. Die wordt immers in het allervolmaaktste gebed aangesproken. Tot Hem is dus ook gericht de bede: Uw Koninkrijk kome." Vandaar dat de Kerk van het Oude Verbond spreekt: De Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning."

De Vader getuigt echter met 't oog op de Zoon: Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid." Hij regeert dus door de Zoon. Vóór Zijn komst op aarde werd deze reeds als Koning aangekondigd. Van Hem werd gezegd: Hij zal heersen van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde." (Ps. 72 : 8). De Heere zal de scepter Uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende: eers in het midden U-wer vijanden. Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht." (Ps. 110:2 en 3).

Tot Maria werd gezegd: En God de Heere zal Hem de troon van Zijn vader David geven." (Luc. 1 : 32 en 33). En zelf kon Hij verklaren: Mij is gegevën alle macht in hemel en op aarde." (Matth. 28 : 18). God de Vader nu heeft Hem tot Koning gezalfd, opdat Hij Zijn werk zou kunnen volbrengen. Dit werk was niet alleen de Zijnen uit het geweld hunner vijanden te verlossen, maar ook die vijanden zelve te niet te doen, zodat hun macht geheel zou zijn verbroken. Met het oog op deze roeping werd Hem als Middelaar de koningskroon op 't hoofd gezet, 't Kan dus ook geen verwondering baren, dat Hij de scepter weer aan de Vader zal overgeven, zodra Hij deze taak heeft vervuld. Daarvan spreekt ons de Schrift dan ook, als zij het heeft over de opstanding der doden: Daarna zal het einde zijn, wanneer Hij het Koninkrijk aan God en de Vader zal overgegeven hebben; wanneer Hij zal teniet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht: ant Hij moet als Koning heersen, totdat Hij al de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben" (1 Cor. 15 : 24 en 25).

Dit Godsrijk nu is wel in de wereld, waarin het zelfs meer en meer komen moet, maar het is niet van de wereld, naar de eigen verklaring van de Heere Jezus voor Pilatus, toen deze Hem vroeg: „Zijt gij de Koning der Joden? "

In zijn ontstaan gelijkt het in geen enkel opzicht op een wereldrijk. Al evenmin in de wijze, waarop het wordt uitgebreid.

Een aards Koninkrijk wordt uitgebreid door wapengeweld. Voor het Koninkrijk Gods geldt: Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere dei: eirscharen" (Zach. 4:6).

Een aards koning verdedigt zich en zijn rijk tegen opstandelingen met menselijke machtsmiddelen. Maar Koning Jezus verzekert: „Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik de Joden niet ware overgeleverd, maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier." Och, dat wij dit meer bedachten, en dat Zijn Kerk op aarde haar strijd steeds mocht strijden met zuiver geestelijke wapenen.

Toch kunnen wij in verschillende opzichten een vergelijking maken tussen een aards rijk en het Koninkrijk der hemelen. Wij wezen er reeds op, dat dit Rijk een Koning heeft. „Regem halemus, " „wij hebben een Koning", zo mogen de onderdanen tegen al de machten, die ze belagen en bestrijden, belijden, zoals dit eens gebeurde door gelovigen in grote nood in vervolgingstijd. Wat is dat een voorrecht! Een Koning en dan nog wel zulk een Koning als Koning Jezus is. Hij kan verzekeren aan Zijn zwakke, van alle zijden bedreigde onderdanen.

„Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" (Matth. 28 : 18).

En wie zijn hier de onderdanen? Dat zijn allen, die de Zoon hebben gegeven de kus des geloofs, de kus der verzoening, de kus van hulde en trouw; allen, die Hem hebben leren kennen als de Redder van het geweld des duivels, allen die door de wederbarende werking van de Heilige Geest in Sion zijn geboren. Onder die onderdanen zijn er uit alle delen der wereld, uit allerlei volken, geslachten, talen en naties. Moest Petrus in het huis van Cornelius niet getuigen: Ik verneme in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; maar in alle volke, die Hem vreest en gerechtigheid werkt, is Hem aangenaam." (Hand. 10 : 34 en 35). En Paulus verklaart: Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, maar Christus is alles en in allen" (Col. 3:11). Zo is het dus een rijk, dat hier op aarde geen grenzen heeft; het is Jeruzalem, dat dorpsgewijze bewoond wordt. Het was immers de Heere Jezus Zelf, Die tot Zijn discipelen sprak: Gij zult

Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde". (Hand. 1 : 8).

Het Wetboek van dit rijk is de Heilige Schrift. En als wij van een grondwet willen spreken, dan kunnen we noemen: De wet des geloofs, waardoor de roem is uitgesloten, en het gebod der-liefde: liefde tot de Heere en liefde tot de naaste.

De voorrechten, die de onderdanen mogen genieten, zijn vele en groot. Hun Koning heeft toch voor hen heerlijke goederen en weldaden verworven, vooral: e verlossing door Zijn bloed, nl. de vergeving der misdaden, de verzoening met God, de Heilige Geest als de andere Trooster, vrede des harten, de bewaring van de erfenis voor de erfgenamen, en de bewaring van de erfgenamen voor de erfenis, een erfdeel onder al de geheiligden reeds hier op aarde, maar eens vooral in het Rijk der heerlijkheid in de hemel. Paulus vat de voorrechten, de privileges, van het Koninkrijk Gods aldus samen: Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en dank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest" (Rom. 14 : 17).

O, wat is het groot, wat is het rijk, deel te hebben aan dat hemels Koninkrijk! Wij denken aan wat de koningin van Scheba heeft gezegd bij de ontmoeting met Salomo, en wij nemen haar woorden over, maar ziende op Hem, van Wie het geldt: Meer dan Salomo is hier: „De helft is mij niet aangezegd. Gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb. Welgelukzalig zijn Uw mannen, welgelukzalig deze Uw knechten, die gedurig voor Uw aangezicht staan, die Uw wijsheid horen!

Geloofd zij de Heere, Uw God, Die behagen in U heeft gehad, om U op de troon van Israël te zetten! omdat de Heere Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij U tot Koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen." (1 Kon.. 10 : 7, 8 en 9).

Is het niet begeerlijk, in deze gestalte te mogen bidden: „Uw Koninkrijk kome"?

Z.

S. v. D..

goddeloos in de zonde blijven liggen, doch aangedreven worden om te gaan in het spoor der gerechtigheid. Jozua mocht na de ure van het rechtsgeding niet volharden in de boosheid, welke hem tot een onwaardigen hoogepriester had misvormd — integendeel, de Heere sprak van „in Zijn wegen wandelen" en „Zijn wacht waarnemen".

„Indien gij in Mijn wegen zult wandelen." Getrouw had Jozua zich te houden aan Jehovah's ordinantiën; hij zou niet handelen naar eigen lust en inzicht, hij zou geen beslissingen nemen of plannen volvoeren naar het goeddunken zijns harten — doch ootmoedig diende hij te vragen naar Gods wil, en volgzaam te letten op 's Heeren gebod. De man met den reinen hoed en de wisselkleederen was gestoken in de livrei van den Allerhoogste; maar dit bracht de verplichting mede, zich als een dienstknecht van de Oppermajesteit te gedragen.

„Indien gij in Mijn wegen zult wandelen." Wellicht hebben deze woorden bijzonderlijk betrekking op Jozua's particuliere leven, op zijn dagelijksch doen en laten, op zijn verkeer in staat en maatschappij. „Indien gij Mijn wacht zult waarnemen." Het vervolg ziet dan speciaal op Jozua's ambtelijke leven; zorgvuldig en volijverig heeft de hoogepriester zijn werkzaamheden te verrichten bij Gods altaren, stipt heeft hij er voor te waken, dat de plechtigheden ordelijk en eerbiedig geschieden. Zoowel personeel als ambtelijk kome het openbaar. Wiens eigendom Jozua is, en door Wien hij in de rechtszaal gratie ontving; dan zal een voortgaande gunstbetooning van den Hemel niet achterwege blijven. Wij lezen immers: „Zoo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorhoven bewaren." De satan had als aanklager verklaard, dat Jozua niet waard was, om in de hoogepriesterlijke bediening te worden gehandhaafd; daartegenover betuigde de Heere, dat Hij Jozua in zijn ambt bij den nieuw te bouwen tempel zou bestendigen, mits deze Zijn inzettingen betrachtte. Indien Jozua op afwijkende wegen ging — ja, dan was Eli een afschrikwekkend voorbeeld. De hoogepriester bij den tabernakel te Silo wandelde noch personeel, noch ambtelijk in Jehovah's wegen; het eene hing met het andere samen. In zijn gezin zag - hij zijn zonen, Hofni en Pinehas, vanwege hun wangedrag niet eens zuur aan, en daarom ontbrak ook in het heiligdom de vereischte tucht. Gods slaande hand heeft Eli van zijn post weggenomen. Doch als Jozua zijn reine ambtsgewaad geen oneer aandoet, zal hij niet, gelijk Eli, onder het oordeel vallen; maar s Heeren huis richten, en 's Heeren voorhoven bewaren.

„Zoo zult gij Mijn huis richten." Dat huis, de tempel, was in aanbouw; het was naar het uiterlijke minder dan de eerste tempel, door Salomo opgericht. En evenwel verklaarde de Heere: „Het is Mijn huis; Ik zal er wonen, Ik wil er Mijn heil doen zien." O, naar het innerlijke was de tweede tempel dus geenszins lager van rang dan de vorige. En Jozua, gelijk een vuurbrand uit het vuur gerukt, mocht dat huis richten; in het heilige en in het heilige der heiligen mocht hij de diensten vervullen, en bovendien de leider van de andere priesters zijn.

„En ook Mijn voorhoven bewaren." Niet alleen het gebouw, doch tevens de omliggende pleinen, waar het brandofferaltaar rooken en de gemeente samenkomen zou, werden aan Jozua's zorgen toevertrouwd. Welk een goedgunstigheid was hem bewezen! De man, die niets kon inbrengen tegen de heftige beschuldigingen van den satan, ging gerechtvaardigd af naar zijn huis, en kreeg voorts in vollen omvang den arbeid in 's Heeren huis te verrichten, zoals eenmaal Aaron — indien hij in Gods wegen zou wandelen, en Diens wacht zou waarnemen.

Het staat niet expresselijk vermeld, doch wij zullen niet bezijden de waarheid zijn met de veronderstelling, dat Jozua toevlucht heeft gezocht bij den Heere. Hij zal beleden hebben: „In Uw wegen wandelen, en Uw wacht waarnemen — ach God, het is droevig gebleken, dat ik daartoe van en uit mijzelven niet in staat ben." Hij zal gesmeekt hebben, dat Jehovah hem wilde bekwamen, tot hetgeen Hij van hem vorderde. In steile afhankelijkheid gebracht, door wat in de rechtszaal plaats greep, zal Jozua's verwachting van den Heere zijn geweest.

Zach. 3 : 7 behelst een kostelijke waarheid voor de ambtsdragers, doch ook voor de anderen. Het wordt ons voorgehouden, dat Jehovah een Belooner is van Zijn getrouwe dienstknechten en dienstmaagden. Dit beteekent, dat de Heere Zijn eigen werk kroont. Niemand onzer immers is getrouw. Zelfs de gerechtvaardigden en verzoenden dragen nog een trouweloos hart in zich om. De Hemel moet ons getrouw maken, anders zullen wij nimmermeer in Gods wegen wandelen, en Zijn wacht waarnemen. Zulk een erkentenis is allerminst streelend voor het vleesch; gelukkig nochtans, wie er door de overtuiging des Geestes toe geleid wordt, telkens weer toe geleid wordt. Zij, die in de laagte en in de leegte legeren, ontvangen de bevestiging van de belofte, dat de Heere het voor Zijn keurlingen voleindigen zal. De Jozua's, die een algeheele kwijtschelding ontvangen, ervaren, dat Christus tot rechtvaardiging, en eveneens ter heiligmaking is gegeven. Bevindelijk krijgen zij het apostolische woord te verstaan: Wij zijn in Christus Jezus geschapen tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen" (Ef. 2 : 10). De Heere vordert een wandelen in Zijn wegen, en een waarnemen van Zijn wacht — en nu werkt Hij in Zijn bondelingen, wat Hij van hen eischt. Het Sionsvolk leert het gebod om te zetten in een gebed, en de verhooring geloovig in te wachten. Hoe goedertieren is de Heere! Hij beloont Zijn kinderen, als hadden zij zelf het goede verricht, dat Hij in hen wrocht. Hij beloont Zijn kinderen; zij mogen dienen in Zijn huis. Enkele begenadigden, als Paulus, Augustinus en Calvijn, benoemt de Hemel tot opperpriesters, onder den eenigen Hoogepriester; anderen worden priesters, levieten, dorpelwachters, of houthakkers en waterputters. Gelijk er rangen en orden zijn onder de engelen, zoo is het ook onder de gunstgenooten op aarde. Niemand misgunne aan den naaste de opdracht, welke hem verstrekt is; een ieder achte het een hooge onderscheiding, dat hij in het heilige huis des Heeren te werk is gesteld.

U, die nog in de wereld met een open schuld woont, doe de Geest der waarheid bekennen, dat de geringste knecht in Jeruzalems tempel er beter aan toe is dan de voornaamste gast in Babels paleizen.

Nog meer beweldadiging werd aan Jozua toegezegd: En Ik zal u wandelingen geven onder deze, die hier staan." Met „deze, die hier staan" zijn de engelen bedoeld. Ook in het 4e vers werden zij aangeduid als „degenen, die voor Zijn aangezicht stonden". Blijkens Zach. 1 : 8 waren zij insgelijks bij Christus, en wel rijdende op roode, bruine en witte paarden.

De Heere der heirscharen nu zou aan Jozua wandelingen geven onder de engelen. Wat wil dit zeggen? Natuurlijk niet, dat de hoogepriester met engelen over den weg zou gaan, gelijk hij het deed met zijn landgenooten. Het beteekent evenmin — al is het op zichzelf een Schriftuurlijke waarheid - — dat Gods engelen Jozua zouden omringen, opdat hij zijn voet aan geen steen zou stooten. Wij hebben deze belofte, aan het slot van het 7e vers.

In den tempel, die straks voltooid zou wezen, mocht Jozua het hoogepriesterlijke werk verrichten. Tot dit werk behoorde het gebed, dat op grond van het gebrachte zoenoffer werd opgezonden. De weg naar den Troon der genade stond voor Jozua open; met vrijmoedigheid mocht hij toegaan, evenals de engelen, die gedurig naderen, om den Drieëenige te aanbidden, en om de bevelen van den Allerhoogste in ontvangst te nemen. Wanneer Jozua zich tot den Heilige en Barmhartige wendde, ontmoette hij dus, om zoo te zeggen, engelen, die ook naar God op weg waren; tezamen met de engelen mocht hij buigen voor den Troon, en evenmin als zij, werd hij ledig heengezonden. Zoo vaak Jozua toetrad, was hij niet alleen, maar in het gezelschap van engelen, en deelde hij in de voorrechten, welke hun te beurt vielen. Dat is de bedoeling van het „Ik zal u wandelingen geven onder de engelen." De Heere breidde Zijn aanvankelijke belofte uit. Jozua kreeg niet alleen toegang tot den aardschen tempel, maar in den gebede evenzeer tot het hemelsche heiligdom. De engelen waren welkom voor Gods aangezicht, en... Jozua niet minder. O wonder van ontferming! Er was voor Jozua plaats aan den Troon, niet slechts personeel, doch bovenal ambtelijk. De hoogepriester droeg de namen der twaalf Stammen, in edelsteenen gegraveerd, op zijn borst; hij was een middelaar, en vertegenwoordigde Israël bij Jehovah. Zoo deed hij voorbede voor het volk, en droeg hij als het ware de gebeden van het volk tot den Heere God. Naar 's Hoogsten beschikking kreeg Israël — genadiglijk uit de ballingschap verlost — door Jozua's bemiddeling en op grond van het zoenoffer, als weleer wandelingen onder de engelen.

Gij weet, dat de naam Jezus de Grieksche vorm is van het Hebreeuwsche Jozua. De ware Hoogepriester is Jezus Christus, en tegelijk is Hij het Offerlam. Op Golgotha heeft Hij het rantsoen betaald, en in den hemel zet Hij Zijn bediening voort. Daar komt de waardij van Zijn volmaakte offerande tot gelding: „Christus is het, die gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook... voor ons bidt." Hij pleit: „Verlos hem (haar), dat hij (zij) in het verderf niet nederdale; Ik heb verzoening gevonden." Het altaar, dat Jozua in Zacharia's dagen mocht bedienen, was een voorafschaduwing van het kruis van den Goël; de voorbede, welke Jozua kreeg te doen, was een heenwijzing naar Hem, die de Sionieten volkomen kan zalig maken, alzoo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.

Naar heilig recht heeft de meerdere Jozua wandelingen onder de engelen, wier Gebieder Hij is. Doch er is meer. Voor Zijn gezochten en gekochten, die als een vuurbrand uit het vuur zijn gerukt, verwierf Hij de gunst, welke aan Zacharia's hoogepriester werd verleend. Door Zijn Geest, den Geest der genade en der gebeden, worden de keurlingen aangedreven om met lofprijzing en dankzegging, met schuldbelijdenis en smeeking, te knielen aan de voeten van Hem, die op den Troon zit. Immanuël heeft een verschen en levenden weg ingewijd; zoo ontvangen de bondelingen dan vrijmoedigheid, om in het heiligdom in te gaan door het bloed van Jezus. Hun, die verdoemelijk waren vanwege hun vuile kleederen. maar rechtvaardig zijn verklaard, worden wandelingen onder de engelen gegeven. Neen, de keurlingen hebben zulks niet verdiend, doch een Ander heeft het als Borg voor hep verdiend.

Esther schroomde, tot Ahasveros te naderen met haar verzoek; hoe veel te meer zal een zondaar, die bekend gemaakt is met zijn verwerpelijkheid, er voor terug deinzen, voor den Allerhoogste te verschijnen. Esther kwam ongeroepen; doch de Sionieten worden om en in Christus genoodigd: „Wendt u tot Mij; opent uwen mond, eischt van Mij vrijmoedig", en de belofte is er bijgevoegd: „Ik zal u Mijn heil doen zien."

Wandelingen onder de engelen — welk een eer! O, maakt van uw voorrecht dan ook een ruim gebruik. De Heere is het zoo waard, te worden geloofd om Zijn deugden, te worden gedankt voor Zijn genadegaven, en als een waterstroom te worden aangeloopen met onze nooden en behoeften. Wanneer het gebed verflauwt, huldigen wij den Koning niet, en benadeelen wij bovendien onszelf. Het gebed is de ademhaling der ziel genoemd; wij dreigen dus den verstikkingsdood te sterven, zoo ons gebed kwijnt. Het gebed is ook bestempeld als het voornaamste stuk der dankbaarheid; betaalt dan den Heere de varren (de offeranden) uwer lippen en den dank uws harten.

Lezers, lezeressen, de God aller genade ontzondige u, en heilige u tot Zijn dienst, Hij geve u wandelingen onder de engelen — zulks om der wille van den grooten Jozua.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juli 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Bede om de komst van Gods Koninkrijk

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juli 1951

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's