Visioen of gezicht - liefde tot Gods eer of gevoel van onwaardigheid en schuld
Ieder mens heeft zo zijn voorkeur. De één kerkt het liefst bij Ds. B., terwijl de ander alleen Ds. P. wil horen. Zo heeft het Geref. Weekblad een lezer, die de voorkeur geeft aan het woordje „gezicht" boven de uitdrukking „visioen". Hij heeft zelfs een tegenzin in het laatste woord. Volgens hem staat het wel in ons blad, o.a. door mij geschreven, doch gebruikt de Statenvertaling het niet, evenmin als de oude schrijvers. Voor zijn besef betekent visioen zoiets als hersenschim. Het woord gezicht zou meer aangeven, dat iets werkelijk gezien is en te zien was. Wat moet ik hierop antwoorden? Eerst ga ik de lezers te hulp roepen. Is dat woord visioen inderdaad zo jong van jaren in onze kringen als onze lezer meent? Komt het niet voor in de kanttekeningen of bij de ouden? Dan heb ik m'n woordenboek geraadpleegd en dat zegt: gezicht betekent visioen. Dus daar word ik niet veel wijzer van, behalve dat we nu weten, dat beide woorden hetzelfde bedoelen. En toch vernemen we uit ons woordenboek ook dit, dat visioen in de ongewijde taal meer gebruikt wordt dan gezicht. Uit dit oogpunt zou het misschien wel goed zijn geweest als wij de uitdrukkingswijze van vroeger hadden aangehouden, verondersteld n.1. dat onze lezer dienaangaande gelijk heeft. Dat is dan niet, omdat deze woorden in betekenis verschillen, maar omdat een ongewoon woord zich gemakkelijker met de bijbelse inhoud laat vullen. Wat is de bijbelse inhoud? We kunnen daar nu niet uitvoerig op ingaan. Daarom wijzen w r e slechts op enkele „gezichten", b.v. het gezicht van Jesaja in Jes. 6 beschreven. De profeet zag wondere dingen. Maar hoe is dat nu?
Is dat zo, dat ieder, met z'n gewone ogen, die wondere dingen van Jesaja had kunnen waarnemen, als hij maar op de plek van de profeet had gestaan? Ik denk het niet. Daarvoor was nodig een nieuwe mogelijkheid van zien te ontvangen. Eu hoe is het dan verder? Zit de Heere op een hogen en verheven troon? Draagt Hij een kleed, waarvan de zomen de grond van de tempel geheel bedekken? Brandt daar in de hemel 'n echt vuur? Hoe is dat? m Ridderbos schrijft in zijn verklaring: „Jesaja ontvangt een visioen, waarin hij met ontsloten geestesoog hemelse dingen aanschouwt, die hem echter in aardse, zinnebeeldige vormen worden getoond." (Cursivering van mij.)
Calvijn legt het zo uit: „Men kan vragen, op welke wijze Jesaja God heeft kunnen zien, die men — omdat Hij Geest is — met lichamelijke ogen niet kan waarnemen. Ja nog meer, omdat geen menselijke geest tot Zijn onmetelijke hoogte kan opklimmen, hoe zou men Hem in een zichtbare gestalte kunnen vatten. Men moet dit vasthouden: zo vaak als God zich aan de vaderen te aanschouwen heeft gegeven is Hij nooit verschenen gelijk Hij is, maar op de wijze als des mensen verstand Hem alleen kan begrijpen. Dat is ook helemaal niet tegen de rede. Omdat de mens op zijn manier langs de grond kruipt, of tenminste diep onder alle hemelen z'n plaats heeft, daalt God tot hem af, om in een soort spiegel de stralen van zijn heerlijkheid uit te zenden. Een gestalte van deze aard had Jesaja onder de ogen om Hem de onmetelijke majesteit Gods te doen smaken naar de mate van zijn vermogen. Daarom spreekt hij van troon en kleding en lichamelijk voorkomen. Daar vloeit uit voort als nuttige leer: telkens als God een teken van zijn tegenwoordigheid stelt, is Hij werkelijk tegenwoordig"...
Ik zou niet gaarne zeggen, dat we hiermee over de profetische gezichten alles geschreven hebben, maar laat het genoeg zijn om er eens over na te denken. De lichamelijke ogen en wat zij waarnemen geven in deze niet de doorslag, maar het geloof, dat in deze aardse zinnebeeldige vormen het wezen Gods verklaard ziet. Moet het nu „gezicht" zijn of „visioen"? Dat geeft niet zoveel, als het maar van God is. Wat moeten we denken van mensen, die zo makkelijk „gezichten" zien van licht of kleur of vorm? Dat het best kan wezen, dat zij bepaalde dingen zagen of hoorden en dat het dan de vraag is of hun gezicht met Gods Woord overeenkomt en of er in hun leven plaats voor was of goede vrucht van gezien wordt. Bijna altijd oet men ook vragen, wat de Heere er bij gezegd heeft, want de Heere pleegt de gezichten, die Hij geeft te verklaren, of er bij te spreken of te laten spreken. Stomme gezichten brengen weinig lering in de regel. Bunyan vertelt van het gezicht van de toornende Christus, die tot hem sprak, midden onder het voetballen — zal ik maar zeggen — op Zondag: , , Wil je zo doorleven en naar de hel gaan of wil ie omkeren en naar de hemel gaan." , , Ik ga toch naar de hel", dacht Bunyan, en hij speelde door, maar het heeft hem toch geen rust gelaten.
Dat was één brief over één zaak. Nu heb ik er twee over een andere zaak. Zij betreffen beide het onderwerp, dat ik behandelde in het no van 28 April jl. Daarin schreven we over de vraag of de zondaar zover moet komen in het stuk der vernedering, dat hij liever verloren wil gaan, dan dat God niet aan Zijn eer zou komen. We hebben toen geschreven, dat men dit o.i. niet als eis mocht stellen.
In de geschriften der volgelingen van de Labadie kan men soortgelijke eisen vinden. Zij hebben geleerd, dat de bekommerde zich zelf geheel moest verloochenen en daar verstonden zij onder, dat men eerst zover gebracht moest zijn, dat men alle liefde tot de gemeenschap met God, tot de zaligheid, tot het geloof, in zich moest doden. Zolang men zijn eigen zaligheid nog liefhad mocht men niet tot Christus komen. Wij hebben daarvan geschreven dat deze leer niet bijbels is. Ik wil dit nog wel eens onderstrepen, want zo nu en dan komen we de vraag tegen in de omgang met de gemeente of dat nu wel mag, dat men uit angst voor de straf b.v., uit verlangen naar de voorgestelde hemelse zaligheid. God zoekt. In ons hart schuilt de gedachte, dat de Heere ons alleen kan helpen of wil helpen, als we uit zuivere liefde tot Hem vluchten en bidden. Ik geloof niet, dat we deze gedachte - moeten aanwakkeren. Zij is — meen ik — van de duivel om ons van God en van Zijn genade af te houden. Laat ieder mens maar komen zoals hij is: de melaatsen, de blinden, de lammen, de doofstommen, die van de duivel bezeten zijn, kom maar. Mensen laat u zaligen, laat u met God verzoenen. Hoe meer of u weet, dat de zonde in u heerst en dat ge dien groten God maar o zo weinig liefhebt — al kan er ook wel een wondere trekking naar de Heere in u liggen — hoe beter of het is voor uwe vernedering. Daarom kan ik mij moeilijk vinden in de eis, dat we eerst zo de deugden Gods moeten liefhebben, dat we Zijn eer boven onze zaligheid stellen. Ik heb bij deze eis zo'n gevoel alsof men vergeten is, dat God de goddeloze rechtvaardigt. Maar nu is er aan deze dingen ook een andere kant. We moeten er m.i. ruimte voor laten, dat de H. Geest in het uur, waarin God en mens elkander vinden al de dingen van een mensenhart onderste boven kan werpen. We hebben in dat artikel uit de maand April iets uit de bekering van Huntington aangehaald, hoe hij uitriep: werp mij maar in de hel, want dat heb ik verdiend. Nu schreef daarover de lezer, die ons op deze vragen eerst bracht, dat het bij Huntington toch niet voort-
kwam uit een grote liefde tot de ere Gods, maar uit een diep besef van zijn onwaardigheid. Daar steekt zeker enige waarheid in. Doch daar naast schuilt er toch ook liefde tot Gods gerechtigheid in, hoewel ook m.i. de voornaamste wortel van de uitroep van Huntington in het diepe besef van zijn verdorvenheid en onwaardigheid schuilt. Doch wordt juist dat diepe besef niet geboren uit een liefde tot Gods deugden? Wie zal echter op grond van deze werkingen des Geestes in het uur der minne, de eis willen gaan stellen, dat de mens eerst zover moet komen? Ik hoop: niemand. Dan blijft ons over, dat wij in de weg der ontdekking, door de bearbeiding des Geestes, zeker gebracht moeten worden tot een restloze erkenning van onze onwaardigheid, een diep gevoel van onze heiwaardigheid en een overgeven van dit oordeel in Gods handen. Daar houdt de mens op te bidden en te smeken om zijn behoud. Van Jozua, de Hogepriester, lezen we in Zacharia 3 geen woord. Daar hoeft geen zucht van de mens bij te komen. Hij mag ophouden met te trachten God of Christus te bewegen door zijn gebeden. Eva van der Groe vertelt: , , Dit grote werk nu van de overgeving van mijn hart aan de Heere Jezus, - door het geloven in Hem geschiedde op 25 September van het jaar 1735, zijnde het op Zaterdag, 's avonds omtrent te elf ure, en ging zo bedaard en stil in zijn werk, dat ik zeer wel wist, wat ik deed. Het ging ook ganselijk onbepaald. Ik bedong niets, ik verwachtte niets, ik vreesde niets, ik hoopte niets, ik wenste niets.
Maar het was of al mijn hartstochten op dat ogenblik stil stonden en mijn leven voor dien tijd, alleen slechts in die onderhandelingen met de Heere bestond. En zodra ik met de Heere Jezus verenigd was, genoot en ondervond ik aanstonds vrede met de drieënige God, in en door Hem. Bovendien een overzalige rust voor mijn zo dodelijk vermoeide ziel, zodat ik van al mijn zonden, benevens die nare angsten voor dood, hel, eeuwigheid en verdoemenis, ook voor de toorn van een heilig en rechtvaardig God, waaronder ik kort te voren nog dacht te zullen bezwijken en omkomen, mij als in een ogenblik, gered en verlost zag.''
Ik heb de „Viervoudige Staat" van Boston ook nog eens opgeslagen en hoezeer hij ook een afbrekende weg tekent, het * einde van die weg is ook bij hem niet, dat een zondaar zegt: Heere, ik zou niet willen zalig worden, als uw recht ook maar enigszins geschonden werd, want al uw deugden bemin ik boven mijn eigen leven en zaligheid.
Boston eindigt de beschrijving van de afsnijding van de oude stam met deze woorden: e Geest van God ontdekt overtuigende aan den zondaar zijn uiterste onvermogen om enig ding te doen dat goed is; en dus sterft hij, Rom. 7 : 9. Die stem slaat krachtiglijk door zijn ziel: oe kunt gij geloven? Joh. 5 : 44. Gij kunt niet meer geloven, dan dat gij uw hand tot de hemel zoudt strekken en Christus van daar nederbrengen. En dus ziet hij ten laatste, dat hij zichzelf niet kan helpen door werken noch door geloven. En niet meer hebbende om te blijven hangen aan de oude stam valt hij daarom af. En terwijl hij dus in verlegenheid is, ziende zichzelven waarschijnlijk weggevaagd te zullen worden met de vloed van Gods toorn, en nochtans onmachtig om zoveel als zijn hand uit te steken, om een tak aan te grijpen van de Boom des levens, wordt hij opgenomen en ingeënt in de ware wijnstok, de Heere Jezus Christus, hem gevende de geest des geloofs."
Over ons onderwerp hebben we nu echter ook nog een brief uit Californië, van een lezeres. Zij vertelt daarin uit haar ervaring, hoe zij in de twintiger jaren van haar leven door God is stilgezet en zondares gemaakt voor het heilig Wezen. Hij deed haar veel benauwdheid smaken en drukkend harteleed-Maar toen op een nacht „werd ik zo bepaald bij de kortstondigheid des levens en zo aangevochten, dat ik die nacht wel eens sterven kon en dan zou ik in de eeuwige verdoemenis liggen.
De Heere hield mij zijn heilige wet voor en zijn heiligheid en dat ik zo tegen dat heilige Wezen gezondigd had en dat de Heere niet anders kon doen, dan mij voor eeuwig verdoemen, daar was mijn plaats. Ik zei: o Heere, dat moet u wel doen, dat eisen uw deugden, dan was u geen God meer. Toen ik dat gezegd had, werd het van binnen rustig. De verklager der broederen was gevallen. Dat kan ik tenminste nu zeggen, maar ik wist toen niet, wat er met mij gebeurde. Zo onnozel was ik toen, ik wist er geen woorden aan te geven. Toen heb ik van 3 tot 5 uur geslapen en ik verwonderde mij, dat ik mijn benen van bed mocht steken en nog niet in de verdoemenis lag. Toen rees uit mijn hart op: „Geloofd zij God met diepst ontzag, Hij overlaadt ons dag aan dag. Met Zijne gunstbewijzen." Die gunstbewijzen, men moet het ondervinden om het te verstaan. En toen werd mij de Borg geopenbaard met deze woorden: „Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt." Mijn ziel werd ingeleid in het diepe ziele-1 ij den. Ik had op school er wel van gezongen, maar ik wist niet, dat mijn zonden Hem aan 't kruis genageld hadden. Doch nu waren het mijn zonden, het was te groot.
Zoveel smartelijk lijden, en dat voor mij, dat kon ik niet aannemen. Toen werd ik in Romeinen 8 ingeleid: „Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn en verder, zodat ik uitriep: „O Heere, is het dan toch voor mij? Toen kreeg ik deze woorden: , , De rechtvaardige zal door het geloof leven". Ook gaf de Heere mij de kracht des geloofs en vele beloften. Toen was het of alle schepsel vrede met mij had. Ik was in de tuin en het was alsof alles vrede was. Ik kan mij niet duidelijker uitdrukken." Tot zover onze briefschrijfster uit het verre land. Zij meent, dat het wel zover moet komen, dat de ere Gods ons boven alles gaat. Een ander zal misschien zeggen, dat het haar besef van schuld en onwaardigheid was, die haar God deed rechtvaardigen. Laten we daar niet over twisten. Het komt er zeker op aan, dat we onszelf verdoemen en God rechtvaardigen, en dat we, ziende onze schuld, niet anders kunnen. Maar dit is niet een trap of mate van zelfdoen, waarheen een zondaar opklimt, maar Gods Geest werkt dit. Die werpt de zondaar neer en de mens kan op dat ogenblik niet anders dan God gelijk geven en zich zelf ongelijk, hoewel dit tegen de natuur des mensen is. Hij doet dit echter zo van harte, dat hij er zelf stil en verbaasd van is. Dat is een wonder Gods. Hier verliest hij zijn leven om het voor eeuwig te vinden. De Heere zegene onze lezeres in de tuin van Amerika en stelle haar tot een zegen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 september 1951
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 september 1951
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's