DE GROTE WERKEN GODS
Handelingen 2:11b. Wij horen hen in onze talen de grote wer - ken Gods spreken.
2.
Wie zijn het, die daar te Jeruzalem spreken? Het zijn eenvoudige Galileërs. Dat hebben we gezien en zoveel mogelijk gewezen op het beschamende, het vertroostende, het Godverheerlijkende, dat daarin ligt, ook voor ons.
En nu hebben wij dus in de tweede plaats te vragen: welke taal is het, die zij spreken? Ongetwijfeld hebben zij in het gewone leven gesproken de taal, die zij van hun moeder hadden geleerd, zoals wij ook spreken onze moedertaal. En dat was voor deze mensen het Aramees, en dat in het dialect van Galilea. Heeft men tot Petrus in de zaal van de Hogepriester niet gezegd: „Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar? " En toch/ al waren het maar Galileërs, als wij vragen: in welke taal is het, dat zij op de Pinksterdag de grote werken Gods spraken — dan is het antwoord van die ontroerde menigte te Jeruzalem, van Parthers en Meders, tot Kretenzen en Arabieren toe: „wij horen hen in ónze talen de grote werken Gods spreken." Is dit een hoorwonder? of een spreekwonder? of beide tegelijk?
Sommigen verklaren, wat bij de uitstorting des Geestes is gebeurd, wel als een hoorwonder, dat wil zeggen, men meent dan, dat de apostelen hun eigen moedertaal spraken, maar dat het die vreemdelingen in de oren klonk, alsof zij hun eigen taal hoorden spreken.
Anderen hebben gezegd: wij hebben hier een spreek-èn een hoor-wonder tegelijk. De apostelen spraken niet hun eigen taal. Zij spraken ook niet verschillende bekende talen. Neen! zij spraken in een vreemde, in een nieuwe taal, als de taal van voor de spraakverwarring te Babel, of als de taal van het nieuwe Jeruzalem, of als bij het spreken in talen in de eerste tijd, en de menigte verstond dez^ taal. Het was, als hoorden zij in hun eigen taal spreken de grote werken Gods. Zo zou het dus geweest zijn een spreek-en een hoor-wonder tegelijk.
Ik geloof, dat wij hier hebben een spreekwonder, dat wil zeggen, dat de Heilige Geest de discipelen talen te spreken gaf, die ze nooit hadden geleerd en dus ook nooit hadden gesproken, de talen namelijk van die volken, met welker vertegenwoordigers zij op het Pinksterfeest te Jeruzalem in aanraking kwamen. Wij lezen immers uitdrukkelijk en duidelijk in Handelingen 2: „En zij ontzetten zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Zie, zijn niet allen dezen, die daar spreken Galileërs? En hoe horen wij hen een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn, Parthers en Meders, en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotamië en Judea, en Capadocië, Pontus en Azië, en Frygië, en Pamfilië, Egypte en de delen van Lybië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beide Joden en Jodengenoten, Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken."
En dit alles staat in verband met wat voorafgaat, als wij in vers 4 lezen: „En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken." Wij hebben hier een wonder, dat wij in het geloof hebben te aanvaarden. De apostelen spraken in andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken. De genade Gods werd aan en in hen verheerlijkt. Maar zij ontvingen ook grote, wonderlijke genadegaven (genade en genadegaven zijn te onderscheiden) o.a. het spreken in andere talen door de invloed van de Heilige Geest. Wij hebben hier dus zeer zeker een spreekwonder. Zou Hij, Die de ezel van Bileam leerde spreken, Zijn apostelen niet kunnen leren andere talen te spreken, die zij nooit hadden geleerd? Zoude iéts voor de Heere te wonderlijk zijn?
Wij zingen toch uit Psalm 77:
Ja, Gij zijt die God, die d' oren Wond'ren doet op wond'ren horen. Gij hebt Uwe roem alom Groot gemaakt bij 't heidendom.
Wonderen op wonderen doet de Heere. Daar mogen wij tot uw vertroosting, o verdrukte, ongetrooste, als door onweder voortgedrevene, de nadruk op leggen. Voor Hem is niéts te wonderlijk. Al hebben wij onze tong en lippen misbruikt, bezoedeld van onze prille jeugd tot nu toe, al is het Schriftwoord bevestigd, ook in ons leven van dag tot dag: De tong kan geen mens temmen; zij is een onbedwingelijk kwaad, vol van dodelijk venijn" (Jac. 3:8)— tóch is het voor God niet te wonderlijk de vrucht der lippen te scheppen, die Zijn naam belijden. Als in wedergeboorte en bekering u, in beginsel althans, een rein hart wordt geschapen, dan worden ook uw lippen aangeraakt met een kool van Gods altaar. Ook uw spreken, al is het maar zeer ten dele, wordt toch bij ogenblikken anders. Gij leert ook een andere taal spreken, een taal, die de wereld niet kent, en dus ook niet verstaat en niet spreekt, maar die verstaan wordt door allen, die door Gods Geest worden geleid. Dan mag het wel eens zijn, zelfs bij de ontmoeting van wildvreemde mensen: ij mogen elkander verstaan.
Die andere taal, dat is de tale Kanaans. Het is een taal, die bestaat, hoe vaak er ook mede is en wordt gespot. Wel moeten wij oppassen, dat wij door hoogmoed, door zucht om zekere mensen te behagen, door doorvloeiende vroomheid, daartoe geen aanleiding geven. Maar zeer zeker uit de zuivere vroomheid, de ware godsvrucht, zich in een andere taal, een taal, die de wereld vreemd is, maar die verstaan wordt door allen, die de verschijning van Jezus Christus hebben liefgekregen, en al meer lief krijgen.
Bij ons is dat spreken van een andere taal enkelvoudig, dat wil zeggen, een zuiver geestelijk verschijnsel. Wij spreken, al worden wij onderwezen door de Heilige Geest, niet de taal van Parthers en Meders, enz., niet zonder veel studie de taal van Toradja's, van Javanen, van Timorezen, enz. Dat wonder heeft God gedaan in de eerste tijd van de Christelijke Kerk, omdat het toen naar Zijn gemaakt bestek nodig was. En dus bij de apostelen op de Pinksterdag is het spreken van an-
dere talen tweevoudig, tweeledig. Het was een spreken zonder voorafgaande studie, zonder langdurige oefening in horen en spreken, zonder het maken van thema's en vertalingen, van andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken, van talen, anders weer dan in de glossolalie, die werkelijk door allerlei volken gesproken werden. Het was niet de moedertaal van de apostelen, het waren geen talen, die zij geleerd hadden op de allerbeste scholen met de bekwaamste leraren. Neen, wat wij mogen bereiken in de weg van jarenlange inspanning, dat gaf God Zijn beminden in de Pinkstertijd als in de slaap, als een wonderlijke genadegave.
De Géést gaf die talen uit te spreken. Dat was het ene deel van het tweeledige - toonder bij de apostelen, het meer uitwendige. En het andere deel was precies hetzelfde, wat allen ontvangen, in meerdere of in mindere mate, die in de weg van wedergeboorte en bekering te spreken krijgen door het onderwijs van dezelfde Geest, de tale Kanaans, de taal van hen, die God telt als in Zion ingelijfd en die Hij doet dragen de naam van Zions kinderen. Dat is groot, die taal te leren verstaan en spreken, In het natuurlijke is het heel mooi een vreemde taal te beheersen, zelfs Frans, Duits en Engels, en misschien nog andere talen vloeiend te spreken. Maar veel groter en veel belangrijker is het te leren verstaan en spreken die veelszins verachte, en vaak bespotte taal van de burgers van Zion. Daartoe is nodig het vurig en dringend, het armoedig en volhardend gebed.
Laat U mijn tong en mond, En 's harten diepste grond.
Toch welbehaag'lijk wezen; O Heer', Die mij verblijdt, Mijn Rots en Losser zijt, Dan heb ik niets te vrezen.
Och, dat wij zo maar veel mogen bidden om een ander hart te ontvangen, om te mogen spreken met een vernieuwde tong en mond in een andere taal, in de tale Kanaans. Het is een schone taal, zoetvloeiender dan het Italiaans, schitterender dan het Frans, eenvoudiger dan het Engels, moeilijker dan Grieks en Latijn, maar ook veel gemakkelijker dan het Esperanto, vromer dan het Hebreeuws. Geen taal is met deze taal te vergelijken. „Welgelukzalig is het volk, dat het ge-, klank er van kent; o Heere! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen" (Ps. 89:16). En zij zeggen met Lodenstein:
Zoete banden, die mij binden Aan des Heeren lieve volk.
Wis, het zijn mijn hartevrienden, Hunne taal mijn hartetolk.
Ja, als wij daar levendig bij mogen zijn, dan zeggen wij met koning David tot Michal, die hem vinnig bestrafte over zijn huppelen voor het aangezicht des Heeren: Met dezelve zal ik verheerlijkt worden" (2 Sam. 6:22).
„Wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken."
In onze talen. Dat „in onze talen" herinnert niet alleen aan de opdracht van de discipelen, van de zendelingen, van de Kerk. Er ligt ook een rijke belofte in. Deze: voordat de Heere Jezus wederkomt op de wolken, om teoordelen de levenden en de doden, zal het Evangelie aan alle volken, in alle talen, worden verkondigd, zodat er overal in verwondering zullen uitroepen: „Wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken." Ja, de aarde zal vol worden van de kennis des Heeren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.
In onze talen, dat is niet alleen op opdracht, zelfs niet alleen een belofte. Er ligt ook een profetie in. En wel deze: Wat door de zonde bij de torenbouw van Babel is gesplitst en gescheiden, dat zal worden herenigd. Hier op aarde wordt reeds iets gesmaakt van die heerlijke hereniging, van die zoete banden aan des Heeren lieve volk, van de gemeenschap der heiligen. In enigheid des waren geloofs vergadert Christus Zijn Kerk. Zij zullen komen van Oosten en Westen. Hij sluit geen volk buiten. Hij laat in alle talen spreken de grote werken Gods. Dat is nu de échte Oecumene. Er is ook een valse Oecumene. En wij vrezen, dat deze zich thans al meer openbaart en tot invloed komt, waar men zo mee dweept en voor ijvert. Denk aan de Wereldraad van kerken, waarin men alles zou willen samenbinden, wat nog enigszins christelijk wil zijn: orthodoxen en vrijzinnigen, Anglicanen en Grieks-orthodoxen, Protestanten en Roomsen (als de Paus maar wilde, doch deze wil van dit allegaartje niets weten; de Roomse kerk, dat is voor hem de enige Oecumene). Denk ook aan de oecumenische diensten, waarin men naast elkander laat optreden predikanten van de Hervormde Kerk, van de Gereformeerde kerken, bisschoppen van de Oud-Katholieke kerk, voorgangers van de Protestantenbond, en van de Remonstrantse kerk. Dat is de valse Oecumene, die verenigen wil alles, wat nog een christelijke vlag uithangt, alles, wat niet te verenigen is. De waarheid en de leugen kunnen niet met elkander in ondertrouw gaan. Dat hebben ook wij te. bedenken als lidmaten van de oude Vadèrlandse kerk, als leden ook van de Gereformeerde Zendingsbond, die men ook in die eenheidsbeweging tracht mee te zuigen en reeds zijn er verscheidene van onze mensen, ook van onze predikanten, helaas, die zich laten verleiden door het zoet gefluit. Caveant consules, d.w.z. dat de verantwoordelijke leidslieden op hun hoede zijn!
Wij willen zeker ook de Oecumene, de Wereldkerk van Christus, de échte Oecumene, die beschreven wordt in Zondag 21 van onze Heidelberger. Vr. 51: Wat gelooft gij van de heilige, algemene, Christelijke Kerk? — Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht Zich een gemeente tot het eeuwige leven uitverkoren, door Zijn Geest en Woord in enigheid des waren geloofs, van het begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt, en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.
In enigheid des waren geloofs! Dat moet het zijn. In ónze talen, in alle talen de grote werken Gods spreken. En dat in onze talen, in alle talen met als gemeenschappelijke grondslag het werk des Geestes en als gemeenschappelijke openbaring daarvan het spreken in de tale Kanaans. Om de openbaring van de echte Oecumene bidt Gods volk: Uw Koninkrijk kome. En deze bede wordt zeker verhoord, want zij rust in Gods belofte.
In de hemel, daar zal de Oecumene zijn. Daar is geen enkele scheidsmuur meer, ook niet die van kerk, van karakter, van verschillende wegen, van uiteenlopende opvattingen over bijzaken. Daar zal ook geen taalscheiding meer zijn. Wij lezen immers in het rijke Openb. 7: „Na deze zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kan, uit alle natie en geslachten en volken, en talen, staande voor de troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange, witte klederen, en palmtakken waren in hun handen. En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid zij onze God, Die op de troon zit, en het Lam."
O, welk een heerlijke profetie, welk een diep perspectief ligt er toch in de woorden, waarover wij mediteren. Eens zal die taalscheiding, die ook het werk in de nietchristelijke wereld, b.v. in het Toradjaland, zoveel zwaarder maakt, wegvallen. Dan is niet meer nodig die moeizame arbeid van Bijbelvertalen, waarmede onze taalgeleerden al tientallen van jaren bezig zijn. De opheffing van de taalscheiding, in beginsel reeds op de Pinksterdag, blijkens het: „wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken", zal dan volkomen zijn. De opdracht is dan volbracht. De belofte is in Christus Jezus ja en amen gebleken. De profetie is vervuld.
„Dat dan de Geest en de bruid zeggen: om! En die het hoort, zegge: om! En die dorst heeft, kome, en die wil neme het water des levens om niet" (Openb. 22 : 17). Is dat de uitgang, de wens ook van uw hart?
S. v. D.
Z.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juni 1952
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juni 1952
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's