Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profetieën van Zacharia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profetieën van Zacharia

13 minuten leestijd

HEILSTOEZEGGINGEN

V.

En het zal geschieden in het gansche land, spreekt de Heere, de twee deelen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven. En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhooren; Ik zal zeggen: et is Mijn volk; en het zal zeggen: e Heere is mijn God. Zacharia 13:8, 9.

Jehovah gaf Zijn dienstknecht te spreken over den tijd, dat de valsche profeten en de onreine geest, die hen bezielde, uit het midden des volks zouden zijn weggedaan (Zach. 13:2 e.v.). Daartegenover stond de Profeet bij uitnemendheid, de hoogste Profeet, op Wien Mozes in Deut. 18:15 reeds gewezen had: Een Profeet uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de Heere, uw God, verwekken; naar Hem zult gij hooren." Aangaande dezen Leeraar der Waarheid wordt voorspeld, dat het zwaard Hem ten doode toe zal slaan. Dit woord is vervuld, toen de dienaren van het Sanhedrin, gewapend met zwaarden en stokken, uitgingen naar Gethsémané, om den Heere Jezus gevangen te nemen. Het waren evenwel niet alleen de menschen, die het zwaard tegen Hem ophieven; blijkens Zach. 13:7 riep de Allerhoogste het zwaard te voorschijn. Indien Hij enkel met de menschen had van doen gehad, zoo zou de Zaligmaker hun zwaard hebben kunnen afweren; Zijn optreden deed de krijgsknechten in den Olijvenhof immers ter aarde vallen, en van deze verwarring had Christus gebruik kunnen maken, om Zijn vijanden te ontwijken. De Goël zag echter, hoe God Zelve het zwaard der gerechtigheid uit de scheede had getrokken, en op den Borg aanviel, opdat Sion niet onder het oordeel zou omkomen. Dit was de oorzaak, dat Immanuël Zich liet binden, geeselen en kruisigen. De menschen dachten het in hun boosheid ten kwade; Jehovah daarentegen dacht het naar Zijn vrederaad ten goede. De apostelen, door den Heiligen Geest onderricht, predikten later dan ook met klem, dat Israël en de heidenen vergaderd waren tegen Gods heilig Kind Jezus, om te doen al wat de raad van den Eeuwige tevoren bepaald had, dat geschieden zou (Hand. 2:23; 4:27, 28). Zoo mochten de kruisgezanten tevens verkondigen aan de Joden, welke tot inkeer kwamen, dat er schuldvergiffenis en begenadiging voor hen was in den Nazarener, dien zij in hun verblinding ombrachten, doch die als het Lam Gods Zijn zoenbloed vergoot, toen het wraakzwaard Hem doorstak (Hand. 3:17—19).

De Joden hebben hun Messias op Golgotha vermoord; zulks geschiedde overeenkomstig Gods beschikking, maar daarom ging Israël niet vrij-uit. Integendeel, de misdaad is aan het bondsvolk toegerekend, voor zoo veel het niet tot rouwklagen over den Doorstokene kwam (Zach. 12 : 10), en in de heilsfontein van Jezus' bloed en wonden zijn zaligende reiniging vond (Zach. 13:1).

Jehovah zou met de roede Abrahams onboetvaardige nazaten bezoeken, die Zijn onuitsprekelijke Gave, den Beloofde der vaderen, uit Jeruzalem verdreven, en aan het vloekhout hingen. „En het zal geschieden in het gansche land, spreekt de Heere, de twee deelen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven; maar het derde deel zal daarin overblijven." Zacharia moest aanzeggen, dat, als de Herder werd geslagen, de schapen tevens verstrooid zouden worden. Naar Christus' uitspraak was dit woord van toepassing op de discipelen, die een heenkomen zochten, toen hun Meester werd gevangen genomen (Matth. 26 : 31, Mare. 14:27). De gebeurtenissen van Gethsémané zijn echter niet de algeheele vervulling van de profetie over de schapen. Zacharia handelde immers niet over een tiental discipelen, doch over het gansche volk. 'En van dit volk zullen „twee deelen" (twee derden) in de verstrooiing den geest geven, uitgeroeid worden, terwijl slechts één derde zal overblijven. Bedenkt, dat Zacharia geen rekensom opgaf, maar in geestvervoering sprak. Gaat dus niet aan het cijferen; neemt het „twee derden" niet letterlijk; doch verstaat de bedoeling: e groote meerderheid zal geen dageraad hebben, en slechts een minderheid zal behoudenis vinden. Jehovah geeft Zijn bondsvolk niet tot den laatsten man toe prijs; alle profeten hebben er van gewaagd, dat, door de gerichten heen, een rest zal wederkeeren tot den God der vaderen. Een overblijfsel naar de verkiezing der genade zal den geslagen Herder te voet vallen, en om Zijnentwille het leven ontvangen, in plaats van den dood. Petrus en de anderen waren de eerstelingen van deze rest; als Israëlieten droegen zij mede de schuld van hun volk — nog afgezien van hun persoonlijke overtredingen; daarom hebben ook zij tusschen den goeden Vrijdag en Paschen deel gehad aan de verstrooiing, aan het herderlooszijn. Daarna heeft de verrezen Zaligmaker de discipelen, Zijn schapen, weder vergaderd, en Zijn kudde geleid. Petrus en de anderen waren de eerstelingen van de rest, die verlost zal worden. Later volgden de drie duizend van het Pinksterfeest (Hand. 2 : 41). Wel deed de Heere tot de jonge gemeente dagelijks zielen toe. die zalig werden (Hand. 2 : 47); wel werd zelfs een groote schare der priesters den geloove gehoorzaam (Hand. 6:7); niettemin was het „een derde deel" der Joden, een minderheid, die den geslagen Herder als den Messias leerde erkennen, en in Hem haar zaligheid, den vrede met God, vond. Zoo is het gebleven tot op heden; de schapen van het huis Israëls zijn verstrooid temidden van de natiën, en een minderheid buigt onder den staf van den goeden Herder, die door Jehovah's wraakzwaard is geslagen. Naar verhouding komen er door den Zendingsarbeid een grooter aantal bekeerlingen uit het Jodendom, dan uit het heidendom, tot den Christus < — toch is het van allen, die zich Israëliet noemen, slechts „een derde deel", een klein kuddeke, dat de gewisse weldadigheden Davids ontvangt.

„Twee derden", de meerderheid, volhardt in de verwerping van den Nazarener, en belijdt Hem niet als den eenigen Verlosser voor doemwaardigen. Zoo was het in de dagen der apostelen, zocr was het de eeuwen door, zoo is het nog. Velen hunner zijn „uitgeroeid" tijdens de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, in het jaar 70 na Chr. Herhaaldelijk keerde zich gedurende de Middeleeuwen de volkshaat fel en bloedig tegen de Joodsche medeburgers. Gij herinnert u de progroms (vervolgingen) in Rusland, en het gruwzame wanbedrijf van Adolf Hitier. Gods wraakzwaard, dat den Herder trof, heeft zich gewend tegen Israël, dewijl het hardnekkig, van geslacht op geslacht, zijn Messias versmaadde. Kenners van het Jodendom verzekeren ons, dat er sinds het Farizeïsme weinig zondebesef en weinig behoefte aan begenadiging onder het oude volk worden aangetroffen; ook zij, die voor orthodoxe, wetsgetrouwe, Joden wenschen door te gaan, hebben de profeten blijkbaar slordig gelezen, en de psalmisten slecht verstaan. Paulus schreef in II Cor. 3, dat Mozes' gelaat ten zeerste straalde, toen hij van den Sinaï afdaalde, en dat hij zijn gezicht daarom bedekte. Dit bedeksel nu, zeide de apostel, ligt op het hart der Joden, wanneer zij de Schrift openen; daarom dringt de boodschap van zonde en genade niet tot hen door, en daarom is er geen vraag naar den eenigen Herder, door Jehovah beschikt.

Lezers, lezeressen, wij moeten niet beschouwelijk bezig blijven met de Joden uit vroegeren en lateren tijd, maar het overdachte toepassen op onszelven. De geslagen Herder is door den Hemel gesteld tot een volkomen verlossing voor Adamieten, die leerden zien, dat zij al dieper in de ellende wegzinken, en ervaren, dat zij zich nooit uit hun jammerstaat kunnen bevrijden. Dit sluit evenwel in, dat Hij geen verlossing biedt aan zulken, die zich om hun toestand en toekomst niet bekreunen, of die meenen, dat zij door eigen inspanning de zaak nog wel in orde zullen brengen. Christus is gekomen, om zonda-

ren zalig te maken; maar dan is er ook geen zaligheid voor hen, die zich geen zondaar voor God gevoelen. Het baat niet, zoo wij verstandelijk toestemmen, dat wij een zondaar zijn, die aan alle geboden schuldig staat; het baat niet, zoo wij op eigen gezag verklaren, dat wij een zondaar zijn, en veroordeelende woorden over onszelf spreken •— wij moeten, bij het licht en door de overreding des Geestes, een zondaar, een zondaar voor God, gemaakt worden. Indien het eigen werk is, laat onze mond misschien een gestrenge afkeuring, een hard vonnis, hooren; doch... in ons binnenste zijn wij wat milder gestemd, en hebben wij verzachtende of verdoovende medicijnen gereed. Wij hebben dan niet met den driemaal Heilige van doen, maar staan voor onszelven als aangeklaagde en als rechter. Wanneer echter een waar werk in ons begint, worden wij van den rechtszetel afgetrokken; de Heere Heere spant de vierschaar, en wij zitten bevende op het bankje van den beschuldigde. Er valt niets te verbergen — alle dingen zijn naakt en geopend voor den Alwetende; er valt niets goed te praten — enkel het onkreukbare recht heeft gelding. Ziet, dat is zondaar gemaakt worden voor God. Wij hooren de verdoemende stem der Wet, en zien het wraakzwaard dreigend boven ons opgeheven.

Zonder de bearbeiding van den Heiligen Geest zal het nooit zoo ver met ons komen. Doch indien wij in de engte zijn gedreven, gebeurt er méér. Want dan zal de Geest ook zicht geven op den geslagen Herder, die voor een bedrukt en benard volk pleit: „Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale; Ik heb verzoening gevonden." O, wat is het groot, als een mensch, die zijn doodvonnis leerde onderschrijven, er mede bekend gemaakt wordt, dat Christus Zich in plaatsbekleeding aan het wraakzwaard uitleverde; wat is het groot, als de zoodanige vrijmoedigheid ontvangt tot de roemtaal: „Dat heeft de Borg ook voor mij gedaan." Ja, dan schieten de woorden wel eens te kort om Jehovah te danken en te prijzen, die zulk een Redder uit den nood beschikte. Het is onder ons, gelijk bij Israël: de meerderheid keert zich van den Goël af, en slechts een minderheid komt voor Hem op de knieën. Waar is onze plaats? Trekken wij met de breede schare voort, die naar den eenigen Herder niet vraagt? Of behooren wij door genade bij het overblijfsel, dat het leven niet in eigen hand kan houden, en in afhankelijkheid hoopt op de zorg en trouw en leiding van Immanuël? Onderzoeken wij ons zeer nauw; wachten wij ons voor oppervlakkigheid, waardoor wij op ondeugdelijke gronden zouden bouwen; doch waken wij tevens tegen een overmatige beschroomdheid, zoodat wij zouden loochenen of miskennen den zegen, welken de Hemel ons heeft toebedeeld.

„En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft: het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhooren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De Heere is mijn God." Uit het overblijfsel formeert Jehovah Zich een nieuw bondsvolk; maar het gaat door de diepte heen. Want de weg van den Herder, de weg des kruises, is ook de weg van Zijn schapen.

De twee derden worden in de verstrooiing uitgeroeid, en geven den geest. Hun is Christus, dien zij verwerpen, tot een val. Voor de rest is Hij tot een opstanding; niettemin komen ook zij in de verstrooiing, en daar wacht hun de smeltkroes der beproeving. Door den druk worden zij gelouterd, gelijk zilver-of gouderts in het vuur van vreemde bestanddeelen gezuiverd wordt. Zacharia's beeldspraak vinden wij elders in de Schrift terug. Door den mond van Jesaja (1 : 25) sprak de Heere: Ik zal uw schuim op het allerreinste afzuiveren"; bij Maleachi (3:3) staat "aangaande Jehovah opgeteekend, dat Hij zal zitten, louterende en het zilver reinigende; en uit den 66en Psalm zingen wij: Gij hebt ons voor een tijd bedroefd, en ons gelouterd door het lijden, gelijk het zilver wordt beproefd." Vele Joden komen in het vuur van Gods toorn om, maar het overblijfsel zal uit het vuur der beproeving vernieuwd, geheiligd, te voorschijn treden. De Geest der genade en der gebeden zal het ware Israël den Naam des Heeren doen aanroepen, en goedgunstig zal Jehovah de smeekingen verhooren. Ja, de Allerhoogste zal Zijn hand beschermend over het overblijfsel uitstrekken, zeggende: Het is Mijn volk", en Sion zal dankbaar opwaarts zien, en antwoorden: De Heere is mijn God." In gelijken trant had Hosea (2 : 22) gepredikt: Ik zal Mij ontfermen over Lo-Roechama (de niet-ontfermde), en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi (niet-Mijnvolk): ij zijt Mijn volk; en dat zal zeggen: ij zijt mijn God." Zoo heeft Thomas, een schaap der verstrooiing, dat van den doolweg is wedergehaald, aanbiddend en in een zalig mijnen uitgeroepen: Mijn Heere en mijn God" (Joh. 20 : 28). Christus verklaarde: Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal (Israël) niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem hooren, en het zal worden één kudde en één Herder" (Joh. 10 : 16). Zoo worden, naar Gods verkiezende genade, de rest Israëls en het overblijfsel uit de heidenen vereenigd onder den geslagen Herder tot - het volk van 's Heeren heerschappij en weide. Op allen gelijkelijk zijn de beloften uit onzen tekst van toepassing. Het overblijfsel der heidenen was eveneens verstrooid; Joh. 11 : 52 zegt immers, dat de Heiland niet alleen voor Israël zou sterven, maar ook „opdat Hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot één zou vergaderen." Christus heeft den scheidsmuur tusschen besnedenen en onbesnedenen afgebroken, opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis (Ef. 2 : 14, 16). Met Israëls rest komt het overblijfsel der heidenen in het vuur der loutering; en ook tot hen, die eertijds er buiten waren, komt de belofte, dat de Heere hen zal verhooren, wanneer zij Hem aanroepen. Zij mogen gezamenlijk in Kanaan wonen; neemt deze aardrijkskundige benaming in geestelijken zin. Als de Heere zegt: Dit is Mijn volk", en als dat volk antwoordt: De Heere is mijn God" — dan wonen Jood en heiden eendrachtig in Kanaan. Zach. 2:11 sprak reeds over dit wonder van genade: Vele heidenen zullen te dien dage den Heere toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen"; Zach. 8 : 23 profeteert, dat tien mannen uit allerlei tongen der heidenen de slip van een Joodschen man zullen grijpen, om i..et hem Jehovah te mogen volgen; Zach. 9 : 7 voegt er aan toe. dat uit de volkeren, die aan het gericht vervallen, een deel voor God zal overblijven — het is altemaal in samenstemming met den 87en Psalm: ilistijn, Tyriër en Moor zullen, in Sion herboren, een plaats onder het volk des Heeren erlangen. Lezers, lezeressen, van nature wonen wij in Babel en Egypte; bedenkt toch, dat de burgers dezer landen geen lichtende toekomst tegemoet gaan. Vraagt den Heere, dat Hij u uitleide naar Kanaan, om met het overblijfsel van Israël en de volkeren de gemeente van den geslagen Herder te vormen, in welke de Drieëenige Zijn welbehagen heeft.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 juli 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profetieën van Zacharia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 juli 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's