Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De profeet Elia

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De profeet Elia

13 minuten leestijd

TE ZARFATH

VI.

En hij zeide tot haar: eef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar hij zelf woonde; en hij legde hem neder op zijn bed. En hij riep den Heere aan, en zeide: eere, mijn Goct, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij welke ik herberge, zoo kwalijk gedaan^ dat Gij haar zoon gedood hebt? I Kon. 17 : 19, 20.

In haar overstelpende moedersmart was de vrouw onbillijk tegen den profeet uitgevallen: „Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon te dooden? " Het mag ons evenwel niet ontgaan, dat zij Elia nochtans betitelde als „man Gods". Gedurende den tijd, dat zij dagelijks met hem verkeerde, was zij diep onder den indruk gekomen van zijn geheiligde persoonlijkheid. Het bleek, dat zijn doen en laten, ook in de kleinigheden des levens, samenstemde met zijn woorden. Zijn gedrag legde er getuigenis van af, dat hij Gods verborgen omgang waarlijk kende. Het kan zoo anders wezen. Daar zijn er, die zich door hun spreken en bidden veler achting verwerven; men beslist: deze vrouw is stellig krachtdadig omgezet, die man moet allerlei hebben meegemaakt. Doch als gij hen van meer nabij gadeslaat, vallen zij tegen. Op gezelschap, in hun Zondagsche kleeren, maken zij een

beteren indruk dan bij hun bezigheden, in hun wèrkpak. Met verbazing vraagt gij ü af, öf dit nu werkelijk dezelfde vrouw, dezelfde man, is. Onder hun getuigen van de Waarheid ziet gij hen met jaloerschheid aan, en gij wordt er stil van, wanneer zij den Heere aanroepen; een gevoel van teleurstelling maakt zich echter van u meester, zoo gij in nauwer Contact met hen komt. Gelukkig zijn er ook, die op Elia gelijken; het blijft weliswaar niet verborgen, dat de oude mensch zich nog doet gelden, maar toch hangt de geur der genade om hen, en zijn zij levende aanbevelingsbrieven van Jezus Christus. De weduwe te Zarfath richtte zich verwijtend tot Elia; intusschen kon zij niet loochenen, dat hij een „man Gods" in haar oogen was. De profeet was een mensch van gelijke bewegingen als wij; hij had het niet uit zichzelven, dat een godvruchtige handel en wandel hem sierde < — het was integendeel door den bekwaammakenden Geest, dat zijn vrucht uit den Heere werd gevonden. De smeeking stijge opwaarts, dat het aantal toeneme van hen, die als Sions burgers openbaar komen — niet opdat zij er hoog mede te paard zitten, doch opdat de Koning geprezen, en de naaste ingewonnen worde. Het kindschap Gods is niet gelegen in een stroom van klinkende woorden, of in een reeks opzienbare daden; maar ootmoed en trouw, juist in de gewone levensomstandigheden, zijn kenmerken van het ware Israël, en uitingen van een oprecht geloof.

De vrouw zat met het gestorven kind op haar schoot, verbijsterd door den gang van zaken. Ook Elia zal door het gebeurde geschokt zijn; het gebed, dat hij, volgens het 20e vers, heeft opgezonden, legt zijn hart bloot, en bewijst, hoe zeer het in zijn binnenste stormde. De dood van den levenslustigen knaap, de bittere droefenis der weduwe, de onverhoorde gebeden, het verwijt der radelooze moeder — hoe kon Elia er onbewogen bij blijven? Bovendien waren er dingen, welke hem nog zwaarder wogen. Zou het aanvankelijke geloof der • toegebrachte heidinne niet schipbreuk lijden? Zou zij zich niet geergerd van Jehovah afwenden, en naar Baal terugkeeren? En zouden haar stadgenooten niet schamper opmerken, dat de weduwe prachtig beloond werd voor de gastvrijheid, welke zij aan een Israëliet, aan een vereerder van Jehovah, verleende? Dit was, blijkens zijn gebed, het ergste voor Elia: dat de Naam des Heeren door het sterfgeval gesmaad en belasterd zou worden.

Elia werd geschud, geschokt; maar hij geraakte geenszins uit zijn evenwicht. Wij lezen niet, dat hij op de aanklacht der vrouw een bits antwoord liet volgen, of dat hij zichzelven met allerlei argumenten tegen de ingebrachte beschuldiging verdedigde. Zijn God ondersteunde hem, toen de grond onder zijn voeten scheen te wankelen; zoo stond hij in de kracht des geloofs vóór de schreiende moeder, gelijk later op den Karmel vóór Achab en de Baaispriesters. Ziet Elia in het sterfhuis als een voorlooper van den Christus. De Schrift predikt, dat Hij niet wederschold, toen Hij gescholden werd. en dat Hij niet dreigde, toen Hij leed (1 Petr. 2:23); maar op een priesterlijk hart droeg Hij den kommer en den nood van de Zijnen — Hij redde hen uit. en handhaafde de eer Zijns Vaders. Een afglans van hetgeen in Immanuël volle werkelijkheid zou wezen, werd in de woning te Sarepta aanschouwd. De Heilige Geest toonde aan Elia den weg, dien hij moest bewandelen, en sterkte hem ter volvoering van het aanbevolen werk.

De geschiedschrijver verhaalt, dat Elia tot de beproefde moeder zeide: ..Geef mij uw zoon." Hij verliest zich niet in redenéeringen., maar gaat regelrecht op het doel af, dat hem is voorgehouden. „Geef mij uw zoon" — dit zal gezegd zijn op een toon van gezag, doch met een stem, die tevens 's mans mededoogen tot uitdrukking bracht, en vertjp.uryyen wekte. De weduwe kende Elia's manier van optreden, sinds hij haar geboden had, hem een broodkoek te verschaffen. „Geef mij uw zoon"; de vrouw verzette zich niet, doch gehoorzaamde. Zij liet het toe, dat de profeet haar jongen, dien zij dicht tegen zich aangedrukt had gehouden, voorzichtig van haar schoot tilde, en in zijn armen nam. „En hij droeg hem in de opperzaal, waar hij zelf woonde; en hij legde hem neder op zijn bed." Hoe aanschouwelijk is de teekening van hetgeen Elia achtereenvolgens deed. Met den knaap verliet hij het woonvertrek. Hoe licht kon de moeder in een uitbarsting van droefheid haar zoon willen omhelzen, en dan zou zij den profeet storen, wanneer deze in gebedsworsteling gebogen lag aan den Troon der genade. Elia moest in de stilte zijn, om zijn volle aandacht op den Heere van dood en leven te vestigen. Wij weten bij ervaring, hoe verstrooiend de aanwezigheid van anderen kan werken; en wij bedenken, dat Christus telkens de eenzaamheid opzocht, om er in de gemeenschap Zijns Vaders te worden verkwikt en bekrachtigd. Elia's handelwijze is dan ook allerminst bevreemdend.

De profeet ging met het kind naar de opperzaal, waar hij zelve woonde. Het woord „opperzaal" zal bij menigeen een verkeerde voorstelling oproepen. Wij weten, dat de weduwe niet tot de meer gegoeden behoorde. Haar huis was dus zeer eenvoudig, gelijk de meeste Oostersche woningen. De voordeur gaf toegang tot hef feenige vertrek. Da^r werd gekookt en geget^i; een gedeelte, , dat eenigszins was opgehoogd, diende voor gemeenschappelijke slaapgelegenheid; en in een anderen hoek vonden de beesten des nachts een onderkomen. Na zonsondergang verspreidde een olielampje een spaarzamelijk licht — och, men had geen couranten te lezen, of brieven te schrijven! — en weldra begaf het gezin zich ter ruste. Op het platte dak bevond zich gewoonlijk een loods, die voor bergruimte bestemd was, maar ook wel tot kamer kon worden ingerichté Een trap of ladder aan de buitenzijde van het huis leidde daarheen.

Toen Elia bij de weduwe zijn intrek nam. kreeg hij het dakschuurtje tot zijn beschikking; dat is dus de „opperzaal", waarheen hij den gestorven jongen droeg. Later is aan Elisa te Sunem een soortgelijke kleine opperkamer aangeboden, met een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar; zoo vaak hij op zijn reizen door het dorp kwam, mocht hij aldaar overnachten (II Kon. 4:9, .10). De logeerkamer van Elia was stellig even sober ingericht, als die van Elisa. En toch was dat kale vertrek van slechts enkele meters in het vierkant verre te verkiezen boven duizenden onzer geriefelijke woningen; want daar kreeg de man Gods zijn Koning te ontmoeten. Hebben wij ook zoo'n plek, waar wij ons terugtrekken uit de drukte, om de oogen op te heffen tot Hem, die in de hemelen zit?

Daar stijgt Elia met den knaap langs de buitentrap naar het zolderkamertje. Dat opklimmen profeteert van de overwinning, welke weldra zal worden behaald. De dood wilde het kind naar omlaag trekken, in de groeve der vertering. Doch Elia werkt in tegengestelde richting: hij draagt den jongen omhoog, Jehovah tegemoet; hij draagt hem, als het ware, van het graf weg, en het leven in. Meent niet, dat de man Gods neerslachtig of aarzelend naar boven is gegaan; neen, hij ging in het vertrouwen, hetwelk de Hemel in hem had gelegd, dat Jehovah hem zou hooren. Hoe zelden zijn wij aan Elia gelijk. Wij bidden, en... wij hopen, dat de Heere zal antwoorden; wij bidden, en... wij twijfelen, of er op onze smeeking wel acht wordt geslagen; wij bidden, en... wij vreezen, dat het vergeefs is gedaan. Ons „Amen" aan het slot beteekent eigenlijk niet meer dan: „Hier eindigen wij." Maar in de 52e Zondagsafdeeling leert onze Catechismus wat anders; „Amen" beduidt: „Het zal waar en zeker zijn, want mijn gebed veel zekerder van God verhoord is, dan ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer.'' De vraag der discipelen blijft voor ons zeer noodig: „Heere, leer ons bidden." Niemand wane, dat hij de zalving met den Geest der genade en der gebeden wel kan missen. Alleen een gebed, dat door den Hemel is ingegeven, keert als een Godewelbehagelijk reukwerk naar den Hemel terug, om bekroond te worden met de uitlating van 's Heeren goedertierenheden.

Elia legde den jongen op zijn eigen bed, en deed de kamerdeur zorgvuldig dicht. De weduwe hoorde boven haar hoofd de voetstappen van den profeet, doch weldra werd het stil. De Heere gaf aan de Kananeesche vrouw (Matth. 15) het geloof als een wapen in handen, om er Hem mede te overwinnen; zoo kreeg Elia het gebed tot een wapen in den strijd tusschen leven en dood. Zijn gebed was het middel geweest om den hemel toe te sluiten, zoodat er geen regen of dauw nederviel (Jac. 5 : 17); thans zou de hemel er door geopend worden, om den koning der verschrikking te verslaan. Bij de Jabbok worstelde Jacob met Jehovah, en als een

Israël, een held Gods, ging hij onder de stralen der morgenzon voort. Ook het dakkamertje te Zarfath is een Pniël geworden; ook daar heeft een nietig menschenkind den Eeuwige mogen aangrijpen, zeggende: , , Ik laat U niet los, tenzij Gij mijn bede verhoort, en het wonderwerk verricht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven."

, , En hij riep den Heere aan." De Bijbel heeft de woorden bewaard, welke niet slechts uit Elia's mond, doch uit zijn hart kwamen. Eerbiedig luisteren wij naar de stem van Jehovah's gunstgenoot: „Heere, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij welke ik herberge, zoo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt? " Hij riep den Heere aan — meermalen komt gij deze uitdrukking in de Schrift tegen, maar hebt gij er u wel eens rekenschap van gegeven, wat daarin ligt opgesloten? Allereerst hulpeloosheid en afhankelijkheid. Wanneer een schip in nood verkeert, laat de kapitein andere schepen aanroepen door middel van het sein: „S.O.S." Dat zijn de beginletters van de Engelsche woorden: „Save our souls" — redt onze zielen! Wie den Heere waarlijk aanroept, zendt — met eerbied gezegd — zulk een noodsein naar Omhoog. De ziel vindt nergens uitkomst, en richt zich tot den Eenige, die redding vermag te bieden. Van het schip, dat door de golven

dreigt te worden verzwolgen, gaat het „S.O.S." op het ongewisse de ruimte in; men moet maar afwachten, of het noodsein door anderen wordt opgevangen, en of die anderen dicht genoeg in de buurt zijn, om tijdig assistentie te verleenen. Wie den Heere aanroept, richt zijn smeeking evenwel tot een bepaalden Persoon — tot Hem, dien men althans eenigermate heeft leeren kennen i^ het aangezicht van Jezus Christus, en van Wien men weet, dat Hij in de hoogte woont, maar tevens nabij het hart is, dat schreiend tot Hem zucht. Aanroepen — dit beduidt niet, dat wij een forsch stemgeluid laten hooren; och neen, het aanroepen kan fluisterend, of zelfs zonder verneembare klanken, geschieden. Aanroepen — dat wijst op de spanning der ziel, op den aandrang, waarmede het geprangde gemoed zich tot den Heere wendt. Aanroepen — dat is Jehovah aanloopen gelijk een zich voortspoedende waterstroom; het is — alweder met eerbied gezegd — een bestormen van Gods gunst en macht, pleitende op Zijn beloften, welke in Christus Jezus ja en amen zijn; het is een blijven kloppen op de poort van Zijn paleis, opdat Hij opendoe en genadig zij.

Elia zeide: „Heere, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zoo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt? " Onze eerste indruk is wellicht, dat de profeet tot Jehovah sprak, zooals de vrouw tot hem had gesproken: op verwijtenden toon. Zulks ware geenszins onmogelijk, want Elia was een mensch van gelijke bewegingen als wij; en de Schrift verhaalt eerlijk de fouten en zonden ook van Gods meest begenadigde lievelingen. Toch mogen wij Elia's gebed niet voor een aanklacht tegen Jehovah houden. Dit blijkt wel uit den innigen aanhef: „Heere, mijn God." Hij riep God bij Zijn verbondsnaam aan: Jehovah, de Onwankelbare, de Getrouwe, die Zich niet door willekeur laat leiden, maar Zijn heiligen en wijzen raad volvoert. En dan: mijn God; Elia mocht de hand des geloofs aan Hem leggen, en den kus der liefde op de zoomen van Zijn gewaad drukken. „Heere, mijn God" — deze aanhef past niet op de lippen van een, die in opstandigheid zijn verwijten naar voren brengt.

„Hebt Gij dan ook (dat is: zelfs) deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zoo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt? " Er waren te Zarfath verscheidene ouders, die treurden om het verlies van een kind. De hongersnood verzwakte het lichaam; daardoor was men te vatbaarder voor allerlei ziekten, en door gebrek aan weerstand vielen ook de jongeren aan den dood ten prooi. Maar nu de weduwe... zij had Baal vaarwel gezegd, en Jehovah omhelsd; zij was met haar zoon vele dagen uit Gods hand gevoed; zij had barmhartigheid bewezen aan 's Heeren dienstknecht... en zelfs zij werd geslagen door het sterven van haar kind. Elia kon het niet begrijpen. En hij smeekte: „Heere, Uw Naam zal gehoond en veracht worden; laat dat toch niet toe; toon Uw opperhoogheid door den knaap, die op mijn bed ligt, aan het graf te ontrukken." Nu valt het rechte licht op hef gebed van den profeet. Elia deed geen verwijten aan den Heere; ook vroeg hij niet enkel, dat de droefheid der weduwe in blijdschap mocht veranderen. Neen, bovenal worstelde hij er om, dat Jehovah de eere Zijns Naams zou handhaven, en niet zou toelaten, dat Zijn Naam tot een aanfluiting werd.

Hoe armelijk zijn onze gebeden veelal, vergeleken bij Elia's gebed. Wij zijn doorgaans zoo zelfzuchtig; het is reeds een heele vooruitgang, als wij voorbede doen voor anderen — doch wanneer bekommeren wij ons om de verheerlijking Gods? En wanneer staat die verheerlijking bovenaan? Aldus moest het toch wezen. Allereerst: Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede." Het gebed in het dakkamertje drijve ons tot de erkentenis, dat wij niet weten te bidden, gelijk het behoort, en tot de vraag om bekwaammakende genade.

E. v. M.

Utr.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 november 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De profeet Elia

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 november 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's