Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Calvijn over de ontdekking vóór het geloof (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Calvijn over de ontdekking vóór het geloof (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gaat de ontdekking der zonde aan het geloof in Christus vooraf? Daarover hebben wij in het vorig nummer geschreven. Maar u weet, dat iemand ons kort geleden schreef: „Wat de bewering betreft, dat men éérst eens diep door de Heilige Geest moet ontdekt zijn en dat daarna pas iets van geloof kan komen, Calvijn heeft het ons precies andersom geleerd, gelijk ook Luther."

Over de opvatting van Luther hebben we reeds geschreven. Dus was nu Calvijn aan de beurt. We zagen dat hij net als Luther leerde. De geachte briefschrijver haalt van hem echter het volgende aan:

„Want wat belangt diegenen, die zich laten voorstaan dat de penitentie of boetvaardigheid veeleer voor 't geloof gaat dan dat ze van het geloof zou voortkomen of voortgebracht worden als een vrucht van de boom, die hebben nooit de kracht der boetvaardigheid gekend, en worden door een al te lichte reden tot zodanige mening bewogen."

Dit staat te lezen in de Institutie van Calvijn, Boek III, hoofdstuk 3, vers 1. Laat ik het zo nu maar eens zeggen. En dan haalt de schrijver nog iets aan, waar ik een poosje naar heb moeten zoeken, want hij gaf op, dat het in vers 3 staat van bovengemeld hoofdstuk, maar het staat bij mij in vers 2 en de verzen zijn nog al een beetje lang. Van deze aanhaling heeft onze briefschrijver bijzondere verwachtingen.

„Geen schijn van rede met al heeft ook de sufferij van die mensen, dewelke willende met de boetvaardigheid een aanvang maken, haar nieuw-aankomelingen zekere dagen, om daarin boetvaardigheid te oefenen, voorschrijven en na het verloop van dien dezelve tot de gemeenschap der Evangelische genade toelaten."

Calvijn doelt op Wederdopers en Jezuïeten en dergelijk uitvaagsel, „die de boetvaardigheid, die van een Christenmens door zijn ganse leven moet uitgestrekt worden, binnen weinig daagskens besluiten en bepalen zou."

Hieraan voegt onze briefschrijver toe: „Dit klopt dan ook niet met uw bewering!"

Waaruit we weer zien kunnen, zeg ik. dat het niet ieder gegeven is oude schrijvers goed te lezen en te verstaan. De grote vraag immers, die eerst beantwoord moet zijn, is deze: wat verstaat Calvijn in het derde boek van zijn Institutie onder boetvaardigheid. Het antwoord was eenvoudig. Hij verstaat er de heiligmaking onder. Voor Calvijn begint de boetvaardigheid nadat de mens tot de wetenschap gekomen is, dat hij een kind van God is. De briefschrijver had dit in vers 2 zelf kunnen lezen: „wij willen alleen aanwijzen, dat een mens de boetvaardigheid niet kan betrachten, tenzij dat hij zichzelf bekenne Godes eigen te zijn. En daar is niemand waarlijk verzekerd dat hij aan God toebehoort, dan alleen hij, die eerst zijn genade heeft aangegrepen." Geen heiligmaking voor de rechtvaardigmaking, zouden wij zeggen. Verder nad de briefschrijver kunnen lezen, dat Calvijn op deze bladzijden niet handelen wil over de toeleidende weg. Hier zijn de woorden: „Maar wij onderzoeken als nu niet hoe Verscheidenlijk Christus ons tot zich trekt, of tot de oefening der Godzaligheid voorbereidt."

Wat Calvijn over de leer der Wederdopers schrijft heeft met de ontdekking aan de zonde ook weinig te maken, want hier gaat het over mensen, die enkele dagen van boetedoening voorschrijven, om er de genade mee te verdienen en dan laten zij de nieuweling toe.

Het is toch al te simpel om deze bestrijding van de paar dagen boetedoening in verband te willen brengen met de gereformeerde leer, dat het eerste stuk is door de H. Geest bekend gemaakt te zijn met zijn zonde en ellende.

Wat de schrijver uit Calvijn aanhaalt is dus niet ter zake. Maar laat ik toch deze gelegenheid benutten om iets meer over Calvijn's opvatting te vertellen. Als er eens een jonge of oudere predikant onder onze lezers is, die lust in studie heeft en op dit punt eens wil studeren, dan verzuime hij niet twee artikelen van H. Strathmann te lezen. Het eerste artikel staat in „Calvinstudiën, Festschrift zum 400. Geburtstage" Johann Calvins". Het is getiteld: „Die Ëntstehung der Lehre Calvins von der Busse". Het andere artikel staat in : „Theologische Studiën und Kritieken" 1909. Het is getiteld: „Calvins Lehre von der Busse in ihrer spateren Gestalt". Hij vat de resultaten van zijn onderzoek als volgt samen:

„Het proces der bekering denkt Calvijn zich zo, dat de weg tot het geloof heengaat door een verschrikken van het geweten, dat door de wet wordt opgeroepen. Deze gebeurtenis (van het verschrikken door de wet) noemt Calvijn echter niet boetvaardigheid. Onder boetvaardigheid verstaat hij veelmeer het zedelijke vernieuwingsproces, dat in het Christenleven plaats heeft, waarvan de herstelling van het beeld Gods het doel is tot ere Gods. Dat doel wordt bereikt door gehoorzaamheid tegenover Gods wil. Daarom moet

allereerst de vleselijke begeerte, die de wil Gods tegenstaat en die woont in de natuurlijke mens worden gedood. Die begeerte is het alleen om eigen eer en het genot van de goederen dezer wereld te doen. De ander kant van de doding is de levendmaking om God lief te hebben boven alles en de naaste als zichzelf."

Maar als nu Calvijn de ontdekking en verbrijzeling, die tot Christus leidt, niet boetvaardigheid noemt, hoe spreekt hij er dan over? Dat is de vraag, die ons hier bezighoudt, nu velen in Nederland willen zeggen dat men eerst in Christus gelooft tot zaligheid en dan leert kennen hoe groot zijn zonde is. Wij stellen het zo, dat die kennis eerst voorafgaat, doch ook na het ontvangen der genade dagelijks doorgaat tot het laatste uurtje toe. Laat men daar wel op letten. Doch dan stellen we met nadruk, dat niet het geloof in Christus het begin is, doch het geloof aan de Wet en de verbrijzeling en de smart, die daaruit voortvloeit. En nu Calvijn. Reeds in de Catechismus van Genève van 1538, die een vertaling is uit 1537, spreekt Calvijn het duidelijk uit, dat de kennis van onze eigen nietigheid aan het ontvangen van genade moet voorafgaan. Daar moeten eerst twee pestziekten in ons worden uitgeroeid. De eerste heet: „onverschilligheid of gerustheid tegenover Gods toorn" en de tweede heet: „een vals vertrouwen op ons zelf". Als deze pestziekten uitgeroeid zijn liggen wij verbrijzeld voor God. Die verbrijzeling geschiedt door de wet en zo noemt Calvijn de wet een ladder tot Christus. Een merkwaardige ladder overigens, want we moeten langs de wet naar beneden. Deze ladder leidt alleen naar

beneden! Van nature heeft de mens de zonde lief. Om toegang te krijgen tot Christus moet de haat tegen de zonde in zijn hart opstaan. In Boek III, hoofdstuk 3, vers 20 zegt Calvijn „dat de haat tegen de zonde de eerste toegang open maakt tot de kennis van Christus". En dan volgt er: Die zich zelf aan geen ander vertoont dan aan de ellendige en benauwde zondaren, dewelke zuchten, arbeiden, beladen zijn, hongeren, dorsten, en van droefheid en ellendigheid uitdrogen". Christus vertoont zich alleen aan zondaren. In vers 4 van bovengenoemd hoofdstuk bespreekt Calvijn het gevoelen van Melanchton, die onderscheid maakte tussen een boetvaardigheid der wet en een boetvaardigheid van het evangelie. De eerste boetvaardigheid is in Judas b.v. Het is een mens die door het brandijzer der zonde gewond en door de schrik van Gods gramschap verslagen is en daarin blijft steken. Doch de tweede boetvaardigheid is in Ninevé. De zondaar wordt dan wel bijzonder benauwd in zichzelf, maar klimt nochtans hoger op en grijpt Christus aan. Hij neemt de toevlucht tot Christus. Deze gedachte van Melanchton acht Calvijn juist, maar hij wil het geen boetvaardigheid noemen. Calvijn acht een negatieve voorbereiding voor het geloof volstrekt noodzakelijk. „Er is geen toegang tot de zaligheid dan na aflegging van alle hoogmoed". God bereidt ons voor op het ontvangen van genade door ons eerst ten volle neder te werpen. Als Calvijn Rom. 1 : 18 bespreekt, noemt hij als doel-, dat de Apostel zich stelt de vernedering van de mens. Bij Rom. 5 : 20 laat hij zien hoe de wet werkt. De wet moet

eerst de mensen hun verlorenheid beter doen kennen. Bij Lucas 18:13 tekent Calvijn aan: Dit is het wat Christus heeft willen zeggen, da"t God zich niet genadig zal betonen tenzij aan hen, die beven ter oorzake van een echt gevoel van hun zonden. vluchtende tot zijn genade alleen."

Uit dit en het vorige artikel is het derhalve duidelijk dat Calvijn de ontdekking aan zonde en de verbrijzeling des harten aan het geloof doet voorafgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 november 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Calvijn over de ontdekking vóór het geloof (2)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 november 1952

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's