Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PROFEET ELIA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PROFEET ELIA

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

OP DEN KARMEL

IV.

Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde, en zeide: Heere, God van Abraham, Izak en Israël, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb. Antwoord mij, Heere, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o Heere, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt. Toen viel het vuur des Heeren, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die steenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was. Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De Heere is God, de Heere is God!

I Koningen 18 : 36— 39.

Het Schriftgedeelte, hetwelk wij heden mogen overdenken, begint met de mededeeling, dat het de tijd was, waarop in Jeruzalems tempel het spijsoffer, het avondoffer, werd gebracht. Wij lazen dit ook reeds in het 29e vers. De geschiedschrijver legt er dus den nadruk op, dat Baal den geheelen dag de gelegenheid kreeg om zijn macht te toonen, doch dat er niets gebeurde. Voor Jehovah bleef hoogstens anderhalf uur beschikbaar; het was evenwel lang genoeg ter openbaring van Zijn grootheid.

„Het geschiedde nu, als men (te Jeruzalem) het spijsoffer offerde, dat de profeet Elia naderde." In het 21e vers staat, dat de Thisbiet naderde tot het volk, en 's Heeren woord deed hooren. Thans naderde hij echter tot Jehovah bij het altaar. Elia was een middelaar Gods en der menschen, een voorlooper van den algenoegzamen Middelaar. De profeet naderde tot de Oppermajesteit; het ware bidden kan niet juister en eerbiediger worden aangeduid, dan in deze bewoordingen. Het begenadigde erfdeel is op aarde nog uitwonend van den Heere; bovendien is er menigmaal te klagen over een ver-af-zijn. Wat een voorrecht, als de Geest in de raderen is, en aandrijft om vrijmoedig toe te gaan tot den Troon; dan mag met den 65en Psalm worden gezongen: Welzalig, dien Gij hebt verkoren, dien G' uit al 't aardsch gedruisch doet nad'ren." Zulk bidden is eenvoudig, wars van opsmuk. Onze tekst verhaalt, dat Elia naderde en „zeide", wat in zijn hart was. Hoe sober! Van den meerderen Elia lezen wij evenzoo bij den aanvang van het hoogepriesterlijk gebed: Dit heeft Jezus gesproken" (Joh. 17 : 1). Wij denken nog eens aan de Baaispriesters met hun drukke lichaamsbewegingen, hun aangebrachte verwondingen, hun heftig roepen, hun eindelooze herhalingen — terwijl zij niets bereikten. Wie door den Geest der gebeden geleid wordt, heeft geen kunstmiddelen noodig. Het „zeggen", van wat het gemoed vervult, is voldoende, en eert den Heere méér dan allerlei omhaal, waardoor wij Zijn verhooring zoeken te verwerven. Een geoefend man als Paulus beleed nog in Rom. 8: Wij weten niet te bidden, gelijk het behoort" — de smeeking mag dan ook nimmer verstommen: Heere, leer ons bidden."

In aansluiting aan de Schrift noemt onze Catechismus (in de 45e Zondagsafdeeling) drie kenmerken van het gebed, dat den Heere aangenaam is. „Eerstelijk, dat wij alleen den eenigen waren God, die Zich in Zijn woord geopenbaard heeft, om al hetgeen Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen; ten andere, dat wij onzen nood en onze ellende recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht van Zijne Majesteit verootmoedigen; ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus wil, zekerlijk wil verhooren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft." Ziet nu, hoe het gebed van Elia bij het altaar op den Karmel daarmede samenstemt.

Let op den aanhef: „Heere, God van Abraham. Izak en Israël." De heidensche priesters riepen Baal, een menschelijk bedenksel, aan; doch Elia naderde tot Hem, die Zich heeft willen openbaren. Hij zeide: „Heere", dat is Jehovah; onder dezen Verbondsnaam had de Eeuwige Zich aan Mozes bekend gemaakt, toen de braamstruik brandde bij den Horeb, en niet verteerde (Ex. 3). En Jehovah was de God der vaderen, de God van Abraham, Izak en Israël. Voor Jacob staat hier Israël — dezen naam ontving de patriarch na de nachtelijke worsteling in Pniël. Gelijk de twaalf steenen van het altaar en de twaalf kruiken water, bevatte de verwisseling van Jacob in Israël kennelijk de prediking, dat

het bondsvolk, uit Jacobs zonen voortgesproten. eendrachtig bijeen behoorde, en niet in een paar rijkjes verscheurd mocht voortleven. De aartsvaders hebben geen zelf-gemaakten afgod vereerd, doch zijn geroepen, onderricht en geleid door den levenden waarachtigen God; de nazaten dier aartsvaders nu zullen voor denzelfden Heere en Koning buigen. En wij eveneens; de God der patriarchen toch is tevens de Vader van den Heere Jezus Christus. Hoe licht vervormen wij den Allerhoogste naar ons inzicht. Door eenzijdig den nadruk te leggen op Zijn rechtvaardigheid of op Zijn goedheid, maken wij Hem tot een harteloozen tyran, dan wel tot een slappen Eli, die de ongehoorzamen zelfs niet zuur aanziet. Dan overtreden wij het 2e gebod. En ook aan het le staan wij schuldig, door ons knielen voor de verkoren afgoden. De Geest der waarheid snijde onze eigen voorstellingen af, en doe ons ootmoedig naderen tot Hem, die Zichzelven in Zijn deugden heeft willen bekend maken.

Let voorts, op hetgeen Elia gevraagd heeft: „Dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israël (in het midden van het volk) zijt." De Baaispriesters riepen enkel om het vuur op hun offer, opdat zij niet beschaamd zouden staan; Elia daarentegen smeekte allereerst om de grootmaking van 's Heeren naam. Israël moge er diep van doordrongen worden, dat Jehovah werkelijk God is. De eere van den Allerhoogste stond bij den Thisbiet voorop. Zoo leerde de meerdere Elia het ook in het gebed, dat Hij Zijn Kerk naliet: Uw naam, Uw koninkrijk, Uw wil zij ons allermeest op het hart gebonden.

Doch tevens had Elia het welzijn van het volk op het oog. Als het weer beleden zou worden, dat niet Baal, maar Jehovah, de Heere der heeren is, nam Israëls diepste nood een einde. De God des verbonds toch zal Zijn erfdeel niet in de zondeschuld laten omkomen, zoo het met oprecht berouw tot Hem wederkeert. En Hij, die het meerdere schenkt, zal het mindere niet onthouden — dat wil zeggen: Hij zal het oordeel der droogte opheffen. Lezers, lezeressen, het geldt nog, dat wie Gods verheerlijking vqn harte krijgt te zoeken, er zelve nooit bij tekort schiet. De Heere geeft een ruim genadeloon aan degenen, die Hij Zelve willig en bereid maakte tot Zijn dienst.

Al verder bad Elia: „Dat het heden bekend worde, dat ik Uw knecht ben; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb." Wijkt de profeet nu van den regel van onzen Catechismus af? Is hij hoogmoedig; wenscht hij als 's Hemels afgezant te worden gehuldigd? Neen, hij zoekt niet de glorie van zijn persoon, doch den opbloei der Kerk. Elia had Gods boodschap te verkondigen; en indien het afgebeden vuur de offerande verteerde, zou daarin voor het volk een spoorslag liggen, om zijn woord ernstiglijk ter harte te nemen, als uit den mond van den Eeuwige Zeiven uitgegaan.

_ Wij overdachten, dat de drijfveer tot Elia's smeeking de eere van zijn God en het waarachtige belang van zijn volk waren. Zoo is het verstaanbaar, dat hij dringend, tot twee malen toe, vroeg: „Antwoord mij, Heere, antwoord mij." Het zenuwachtige dwingen van de heidensche priesters, die uren lang dreunden: „Baal. antwoord ons", was hem vreemd; Elia bad in sterk vertrouwen, steunende op 's Heeren toezegging, aan hem gedaan, maar ook uit een bewogen gemoed, daar het om zulke groote dingen ging. In zijn smeeken schrijnde niet de wanhoop van den drenkeling, die op het punt staat weg te zinken; wij beluisteren veeleer de stem van een, die zeker is van de vervulling zijner verwachting, en met al zijn zielskracht naar de verwezenlijking hunkert. Kent gij deze gestalte? Hebt gij wel eens een belofte van den Hemel gekregen? O, dan kunt gij niet nalaten, den Heere aan te loopen als een waterstroom: „Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven."

Elia vervolgde: „Opdat dit volk erkenne, dat Gij, o Heere, die God (de waarachtige God) zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt." Eerst bad hij, dat Jehovah Zich glorievol als de Levende mocht betoonen. Thans voegde hij er aan toe, dat de voorwerpelijke openbaring ook onderwerpelijk aan Israël zou worden toegepast. De Heere heffe niet alleen de droogte in de natuur op — zoo was Elia's zielsverlangen — doch doe door Zijn onweerstandelijke genade vooral ook de geestelijke dorheid wijken. Het krachtigste bewijs van Gods opperhoogheid zou immers nog zonder gezegend vruchtgevolg blijven, indien Jehovah de harten niet omwendde, achterwaarts van Baal weg, en naar Hem Zeiven heen.

Elia werd door den Geest bestierd, daarom treedt hij met gezag ook voor ons. En de inhoud van zijn gebed veroordeelt het inzicht van velen in onze dagen, om met een voorwerpelijke prediking tevreden te zijn. Och, dan glijdt Gods getuigenis langs ons af, gelijk de regen langs een steen. Elia wist het beter: Jehovah's vuur moest niet alleen den geslachten var treffen en verteren, maar tevens in het binnenste der Israëlieten inslaan, en de afgodische ongerechtigheid wegbranden. Gods heilsdaden zijn niet bedoeld, om er enkel naar te zien, maar om er persoonlijk in betrokken te worden. Dat wat Elia's bede: „Heere, leer het volk op Uw prediking bij het altaar uit overtuiging Amen! zeggen." Het zij ook onze bede, dat door de toepassing des Geestes het woord van God weerklank vinde in de zielen. Wet en Evangelie kunnen welsprekend en zuiver worden voorgedragen — het zal niet baten zoo de bevindelijke toeëigening ontbreekt.

„Toen viel het vuur des Heeren, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die steenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was." Jehovah verhoorde het gebed, dat Hij in het hart van Zijn knecht, Zijn kind, gelegd had. „Toen viel het vuur des Heeren" — toen de zon als een rood-gouden bol in het Westen onderdook, waren niet alleen de var op het hout verbrand en het water in den greppel verdampt, maar was zelfs het altaar verpulverd.

Tweeërlei is de sprake van Gods vuur. Het is in de eerste plaats een uiting van Zijn rechtvaardigen toorn. De var, die in de vlammen opging, predikte, dat Israël vanwege zijn afgoderij dit oordeel had verdiend. En het feit, dat ook het altaar versmolt, wees op de hevigheid van Jehovah's gramschap. Op den Karmel werd het voor de oogen van het volk bevestigd: „Onze God is een verterend vuur." Sta deze geduchte waarheid ook in ons binnenste gegrift, zoodat wij niet zorgeloos en luchthartig kunnen voortleven. Het vuur des Heeren gewaagt echter in de tweede plaats bovendien van goedertierenheid en behoudenis. Gedurende drie en een half jaar was de hemel gesloten geweest — er daalde geen dauw of regen neer; maar thans was de hemel weer opengegaan boven een volk, dat zulks allerminst verdiend had. Op majesteitelijke wijze proclameerde Jehovah, dat Hij Israël niet voor altoos had verstooten. Na de verbondssluiting bij den Sinaï zou Aaron voor het eerst een offerande opdragen; Lev. 9 bericht, dat een vuur uitging van het aangezicht des Heeren, en het brandoffer op het altaar verteerde. Bij de inwijding van Salomo's tempel bevestigde Jehovah Zijn verbond; het vuur daalde van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtoffers (II Kron. 7). Op den Karmel handhaafde de Heere Zijn verbond, dat Israël zoo snood had geschonden, enwederom ontstak Gods vuur de offerande.

De Karmel wijst naar Golgotha heen. Daar heeft het vuur der goddelijke gerechtigheid het Lam verteerd, dat beladen was met de zonde der wereld. Daar zijn in Christus de schuld en de vloek der keurlingen tot asch vergaan. Daar is het Pinkstervuur verworven, dat een verzoend volk in nieuwheid des levens doet wandelen voor 's Heeren aangezicht.

Kent gij de tweevoudige werking van het hemelsche vuur? Het doet pijn, wanneer het uitbrandt en loutert; doch het zaligt tevens, wanneer het de harten brandende maakt van liefde voor 's Heeren woord, en van lust tot 's Heeren dienst.

Toen Elia vermaande om niet langer op twee gedachten te hinken, en opwekte tot een onvoorwaardelijke keuze, bleef het stil op den Karmel. Thans had Jehovah gesproken met macht, en... volhardde Israël in zijn zwijgzaamheid? Neen, wij lezen: „Als nu het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De Heere is God, de Heere is God!" Het vuur van den Hemel had niet alleen Elia's altaar, maar ook de harten geraakt. Wij mogen niet beweren, dat aller geest ter zaligheid verbroken en verbrijzeld was; de uitslag heeft bewezen, dat het bij velen een oppervlakkige gemoedsaandoening was — al hebben zij wellicht het hardst geroepen: „Jehovah is God!" Er waren evenwel ook anderen, bij wie het dieper ging. Zij waren niet slechts aan-, maar neergeschoten. Het zullen de luidruchtigsten niet zijn geweest; met tranen in hun

stem beieden zij, dat'alleen Jehovah waarlijk God is. Zij verafschuwden de voorgaande dagen, toen Baal naast, ja, boven den Heere > a££rd gesteld. Het vuur van ijver voor Gods naam en zaak vlamde weder in hen op.

, , De Heere is God" — zoo zal aan het einde der tijden de gansche schepping moeten getuigen; de satan even goed als de aartsengel Michaël, de wereld en de Kerk, Achab en Elia, onbekeerden en Christgelovigen. Maar het zal zoo'n verschil maken, of dit met innerlijken tegenzin, dan wel in blijde overgave wordt erkend. Heil ons, indien wij, verstokte afgodendienaars, worden verwaardigd om ons te scharen achter den meerderen Elia. Want de Middelaar, die het grimmige vuur des gerichts plaatsbekleedend in Zijn heilige ziel opving, ontsteekt in begenadigde harten het koesterende offervuur van dankzegging en aanbidding.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 januari 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE PROFEET ELIA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 januari 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's