Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PROFEET ELIA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PROFEET ELIA

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

IN DE WOESTIJN

I.

En Achab zeide Izebel aan, al wat Elia gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten met het zwaard. Toen zond Izebel een bode tot Elia, om te zeggen: Zoo doen mij de goden, en doen zoo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen, als de ziel van een hunner. Toen hij dat zag. maakte hij zich op, en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berseba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. Maar hij zelf ging henen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, Heere, mijn ziel; want ik ben niet beter dan mijn vaderen.

I Koningen 19:1-4.

Onder Elia's — of liever: onder 's Heeren — geleide was Achab, ondanks het noodweer, veilig in Jizreël aangekomen. Natuurlijk deed hij verslag aan zijn gemalin, van hetgeen was gebeurd. „En Achab zeide Izebel aan, al wat Elia gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten met het zwaard." De Statenvertaling is voor verbetering vatbaar: „Achab zeide Izebel aan, al wat Elia gedaan had, en dat hij al de profeten met het zwaard had gedood." Gij moet niet denken, dat de koning op grimmigen toon heeft gesproken, over hetgeen plaats vond, en dat hij zijn vrouw heeft opgehitst tot kwaadaardigheid. Neen, hij was onder den indruk van de feiten, welke hij medemaakte. Op Elia's gebed zond Jehovah — en niet Baal — eerst het hemelvuur, en daarna den overvloedigen regen. Hoe zorgzaam was de man Gods ook voor zijn vorst geweest: hij had er op aangedrongen, dat Achab, na den spannenden dag, spijze en drank tot zich zou nemen, en op den moeilijken terugtocht naar Jizreël was de Thisbiet, zonder zichzelf te sparen, als een betrouwbare gids vóór Achabs koets uitgesneld. Ook heeft de koning stellig verteld — en er zal geen afkeuring in zijn stem geweest zijn — dat het volk op den Karmel als uit één mond had geroepen: „Jehovah is God!" De Bijbelschrijver laat ons vermoeden, dat Achab liever, althans voorloopig, verzwegen had het lot, dat de Baaispriesters trof. Wij lezen immers: „Achab zeide Izebel aan, al wat Elia gedaan had." En dan komt het hinkende paard achteraan: „En dat hij al de profeten met het zwaard had gedood." Verzwijgen had echter geen zin; anderen toch zouden Izebel wel over dit strafgericht inlichten. Zoo gaf hij er de voorkeur aan, zelve de eerste zegsman te wezen.

De Schrift vermeldt niet, hoe Izebel de boodschap van haar man ontving. Er is evenwel weinig verbeeldingskracht toe noodig om te begrijpen, dat zij in woede is ontstoken niet alleen tegen Elia, maar ook tegen Achab. Zij zal haar vorstelijke waardigheid niet hebben hoog gehouden, toen zij krijschte: „Lafaard! Waarom heb

je niet verhinderd, dat onze priesters werden afgeslacht? Hoe kan je nog met eenige achting en waardeering over dien Thisbiet tot mij spreken? " Ziedend van toorn zal zij het vertrek hebben verlaten, toen zij al haar gal en venijn had uitgespuwd.

Wat zou zij doen? , , Toen zond Izebel een bode tot Elia, om te zeggen: Zoo doen mij de goden, en doen zoo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen, als de ziel van een hunner." Oudtijds legde men bij het altaar een eed af, en zeide dan, wijzende op het offerdier: „Zóó — als dit geslachte beest — moge God mij dooden; en zóó doe Hij daartoe — dat is: Hij make het nog erger met mij — indien ik de waarheid niet spreek." Later bezigde men de formule, ook zonder bij een altaar te staan: „God moge mij straffen, als ik niet meen, wat ik zeg." Om aan haar boodschap voor Elia kracht bij te zetten, leidde Izebel haar woorden plechtig met een eed in. Toch stelde zij zich in feite belachelijk aan. Om een dubbele reden. Ten eerste riep zij de wraak van haar goden — Baal en Astarte — over zich in, voor het geval zij haar besluit niet ten uitvoer zou leggen. Maar... wat vermochten die goden? Zij brachten geen regen tijdens de jarenlange droogte; zij zonden op den Karmel, ondanks de hartstochtelijke smeekbeden, geen hemelvuur neer, om daardoor hun majesteit te toonen; zij konden niet eens hun priesters beschermen, toen Elia aan de vierhonderd en vijftig mannen Jehovah's gericht voltrok. Was het dan geen dwaasheid, dat Izébel toch bij zulke goden zwoer? Ten tweede hield de koningin zich groot, toen zij Elia's dood aankondigde. Indien zij werkelijk van plan was geweest Elia om te brengen, zou zij aanstonds een officier met eenige manschappen uitgezonden hebben ter voltrekking van haar vonnis; maar dan zou zij den Thisbiet niet vier en twintig uren van te voren op de hoogte hebben gebracht van haar voornemen — daarmede gaf zij hem immers ruimschoots de gelegenheid, om haar toeleg te ontwijken! Izebel, die anders voor een moord allerminst terugdeinsde (denkt slechts aan Naboth), durfde in dit geval haar hand niet tegen Jehovah's profeet opheffen. Waarom niet? Omdat zij het volk vreesde. Algemeen stond men aan den kant van Elia; een oproer was te duchten, indien zij den onbetwisten overwinnaar van den Karmel liet dooden. Haar woord was derhalve louter een dreigement, waarachter zij met verbeten gramschap haar zwakheid in de gegeven omstandigheden verborg. Izebel verwachtte wellicht, dat Elia voor haar bluf op de vlucht zou slaan; haar vijand was dan nog wel in leven, maar hij zou in Israël niet meer optreden; en het gevolg zou wezen, dat de geestdrift voor den profeet alras luwde.

De haat van Izebel jegens den Thisbiet is in den grond der zaak een toelichting bij Genesis 3:15; de vijandschap van het zaad der slang tegen het zaad der vrouw, den meerderen Elia, kwam openbaar. Er was den duivel alles aan gelegen, Christus ten val te brengen en onschadelijk te maken. Onze tekst is echter tevens een heen wijzing naar den 2en Psalm: e koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen tegen den Heere en tegen Zijn Gezalfde; zij hebben menigmaal méér kwaad kunnen aanrichten, dan Izebel met haar brallende taal ten aanzien van Elia; en aan het einde der tijden zal de boosheid schier oppermachtig lijken (ziet o.a. Openb. 12) — niettemin blijft het er bij: Die in den hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten." Belachelijk, bespottelijk is de woede der heidenen in de oogen van den Allerhoogste: Zij storten van den top van eer in eeuwige verwoesting neer." Laat de levende Kerk niet versagen; hoe snoevend de familie van Izebel spreekt, en hoe zeer zij de Sionieten benauwt, ja, ten doode toe kwelt — uiteindelijk zullen de dienaren der duisternis als asch verstuiven, als schuim vergaan.

Hetgeen wij niet verwachtten, is geschied: Izebel heeft met haar dreigement Elia uit Israël verdreven. „Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berseba, dat in Juda is." In de mogendheden des Heeren had de profeet kloeke daden verricht; doch thans volgde een inzinking. Denkt u zijn toestand eens in. Onvermoeid had hij gestreden voor de eere van Jehovah en het welzijn van Israël; wij mogen zeggen, dat de ijver van Gods huis hem had verteerd. Elia verwachtte, dat zijn arbeid niet ijdel zou wezen; de menigte op den Karmel had immers de goede belijdenis afgelegd, en zelfs Achab had zijn verzet tegen de Waarheid laten varen. Zouden vorst en volk dan niet wederkeeren tot den God der vaderen? Zou het uitroeien van de Baaispriesters niet de aanvang zijn van een nieuwen dag des heils? Elia was goedsmoeds. Maar ziet, het bleek, dat Izebel ondanks alles geen duimbreed gezwicht was, en ongebroken in haar boosheid volhardde. En... Jehovah gedoogde zulks. Werkte Hij de overwinning van Zijn zaak, welke nabij scheen, niet Zelve tegen? Méér nog dan het optreden van Izebel, verschrikte en benauwde hem de handelwijze Gods. Waarom handhaafde de Heere de onboetvaardige koningin op den troon? Waarom verlengde Hij haar leven, hoewel haar priesters waren omgebracht? Straks zou zij den wankelmoedigen Achab weer onder haar ijzeren wil doen bukken, en samen met hem het volk opnieuw in het spoor der ongerechtigheid drijven. Nog eens: waarom liet de Heere dit toe? Elia vond zijn sterkte niet meer in God, en daarom beefde hij, die op den Karmel allen had getrotseerd, voor het woord van Izebel. Hij merkte Jehovah's wijsheid en rechtvaardigheid niet meer op, en toen ging hij zinken, gelijk Petrus, die in het geloof over de zee had gewandeld.

Daar zijn Schriftverklaarders, die ontkennen, dat de profeet zwak is geweest. Terecht zien zij met eerbied tot hem op; maar dit mag ons de uitspraak van Jac. 5 niet doen vergeten, dat hij een mensch was van gelijke beweging als wij, en daarom deel had aan de menschelijke gebreken. De Schrift siert Gods heiligen nimmer op. Abraham nam een leugen te baat. om gevaren te ontgaan; Mozes overtrad Jehovah's gebod voor aller oog, en volgde eigen aandrift; David stelde zich als een krankzinnige aan, uit vrees voor de Filistijnen; Petrus verloochende zijn Meester tegenover gewapende soldaten —• en Elia was evenmin onbesmet. Wie den Thisbiet vrij wil pleiten, geraakt in moeilijkheden ten opzichte van eenige berichten uit het Bijbelsche verhaal. Wij hopen u daarop later te wijzen. Maar reeds aanstonds treft het ons, dat de Schrift zegt: „Toen hij dat zag — toen hij Izebels boodschap vernam — maakte hij zich op, en ging heen om zijns levens wil, en kwam te Berseba, dat in Juda is." De Heere had Elia „om zijns levens wil" gezonden naar de beek Krith, en later naar Zarfath; de Heere had hem uit het huis der weduwe teruggeroepen, om Achab de komst van den regen aan te zeggen, en de vergadering op den Karmel te leiden — maar wij lezen niet, dat de Heere Zijn knecht naar Berseba, naar het Zuiden van Juda, stuurde. Wij lezen wél, dat aan den uitgeweken profeet gevraagd werd: „Wat maakt gij hier, Elia? " Hij was dus niet op zijn plaats, hij ging niet in Gods weg; eigenmachtig verliet hij Jizreël „om zijns levens wil", om zich voor Izebels bedreiging in veiligheid te brengen.

Wij mogen Elia niet schoon praten, maar wij zullen hem ook niet gestreng veroordeelen. Let er op, dat Jehovah Zijn kind zeer zeker berispt, doch het geen harde klappen gegeven heeft. Bedenkt bovendien, dat Elia's aanvechting niet buiten Gods toelating en bedoeling om plaats greep. In de woestijn heeft de Heere Zijn knecht op wonderbare wijze gesterkt; dat had Hij — met eerbied gezegd •— ook in Jizreël kunnen doen, toen Elia's inzinking begon. Er moet derhalve een reden zijn geweest, waarom de Heere het zoo ver met Zijn dienaar liet komen. Ziet eens, hoe Hij over Elia waakte. Tot buitengewone daden was de Thisbiet in staat gesteld; daarin school de verzoeking, dat hij er zich op zou gaan verheffen, en zichzelven althans een deel van de eere zou toekennen, welke uitsluitend aan den Allerhoogste toekwam. Door de inzinking, welke spoedig op het grootsche werk des geloofs volgde, deed de Heere hem bij vernieuwing beseffen, dat hij van en uit zichzelven geen onoverwinbare held, doch — gelijk alle Sionieten — een zwak menschenkind was. De opmerking van een ouderen schrijver trof mij: Jehovah maakte Elia in dezen weg niet klein — dat was niet noodig, want de Thisbiet zat nog niet hoog te paard; doch Jehovah hield Elia klein, éér de hoovaardij hem mogelijkerwijze zou verstrikken. De Heere trok Zijn hand een weinig tijds terug, allerminst in toorn, maar juist in gunstbetooning, opdat Elia te dieper zou worden doordrongen van de waarheid van het Psalmvers: „Welzalig hij, die al (al!)

zijn kracht en hulp alleen (alleen!) van U verwacht."

Elia's inzinking nam toe. Eerst trok hij uit Israël naar Juda, waar hij buiten Izebels bereik was; hij verwijderde zich zoo ver mogelijk van Jizreël: tot Berseba, de zuidelijkste stad in Juda. Maar nog méér doolde hij weg. Hij liet zijn jongen te Berseba, en hij zelf ging henen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom (een soort van bremstruik); en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide: „Het is genoeg; neem nu, Heere, mijn ziel; want ik ben niet beter dan mijn vaderen." Eenzaam, zonder het gezelschap van zijn knecht, zwierf hij, buiten Kanaan, door de wildernis. Geen wonder, dat op dien eigenwjlligen, troosteloozen tocht zijn zwaarmoedigheid aangroeide. Na Izebels dreigement had hij zijn leven zoeken te behouden; thans echter verkoos hij den dood. Hij bleef er voor bewaard, de hand aan zichzelven te slaan; maar hij vroeg toch, dat de Heere hem van de aarde wilde wegnemen. „Het is genoeg"; al zijn ijveren voor Gods eer en Israëls welzijn was vergeefsch, en zoo begeerde hij, als een gebroken man, van zijn post te worden afgeroepen. Tijdens Mozes hadden velen in de woestijn den dood gevonden; hij was niet beter dan die vaderen, och, dat ook zijn ziel aldaar werd weggenomen. Welk een verschil tusschen de uren op den Karmel en die onder den jeneverboom!

Aan de Karmelhoogte zijn de Sionieten niet vreemd. Het is hun dan goed, nabij God te zijn; hun ziel is als een gewaterde hof; zij worden aangedreven en bekwaamd, door vruchten der dankbaarheid hun Koning te verheerlijken. Dat zijn blijde stonden! Geniet er van, verlustigt u er in, wanneer zij u worden geschonken. Maar... hoedt u voor zorgeloosheid en opgeblazenheid; gij zijt nog niet in het Jubeljaar; straks zit gij wellicht zuchtend en klagend onder een jeneverboom. De duivel misgunt u de weelde van den Karmel; de wereld vergrimt tegen u, omdat gij haar vriendschap versmaadt; uw eigen vleesch tracht het goede werk Gods in u te verstoren. En om verschillende redenen kan de Heere toestaan, dat gij in Elia's moedeloosheid verzinkt. Zeker, Hij zal er Zijn keurlingen weer uittrekken; doch daar hebt gij voor het oogenblik niets aan.

Het voorbeeld van den Thisbiet is in de Schrift opgeteekend, niet om hem een trap te geven, maar om ons te waarschuwen, dat wij, die ons in geloofskracht Elia's minderen gevoelen, aan dezelfde geestelijke gevaren zijn blootgesteld. Hebt gij er kennis aan, hoe de inzinking speciaal volgt op de vreugde, dat uw beker overvloeiende is? Wat kan het beklemmend wezen onder den jeneverboom. De vastigheden des geloofs staan op losse schroeven; gij vergeet, hetgeen de Heere aan uw ziel heeft gedaan; ja. gij vraagt u af, of er wel wat met u gebeurd is, en of uw Karmelgeluk niet louter inbeelding was. Misschien is er zelfs de neiging, om den dood te verkiezen boven het leven. Hebt gij kennis aan deze dingen? Ergert u niet, wanneer ik zeg, dat het geen slecht teeken is. De wereldling toch blijft van zulke aanvechtingen verschoond; hij roemt nimmer in Gods goedertierenheden, en klaagt daarom ook nooit over geestelijke verlatingen. Voor Elia's kwaal zijn alleen begenadigden vatbaar; daarom is het geen slecht teeken, zoo gij den jammer onder den jeneverboom kent. I Kon. 19 bereidt er ons op voor, dat het niet altoos zangtijd is voor de bondelingen; het leert ons echter tevens, dat de Heere niet eindeloos in het verdriet laat, maar gunstrijk overkomt, om het duister op te klaren. Daarover moge ik in het vervolg met u handelen.

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 maart 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE PROFEET ELIA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 maart 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's