Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE DIEPTEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE DIEPTEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere, hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen! Psalm 130 : 1 en 2.

(3)

Het is voorwaar geen gemakkelijke toestand, als in diepten van ellenden ligt een verbrokene van hart. Als de Geest der uitbranding en des oordeels een zondaar aangrijpt, en in de weg der ontdekking leidt in de diepten van ellenden, waarin hij als een gans verlorene ligt, dan wordt het zulk een bang te moede. Dan is het, als ik zo eens kwam te sterven, als ik zo eens moest verschijnen voor een heilig, rechtvaardig en alwetend God, dan zou ik op 1000 vragen nog geen enkel antwoord hebben, dan zou ik verwezen worden naar nog dieper diepten, naar de grondeloze diepten van het eeuwig verderf.

Maar, Gode zij dank! verloren op aarde, hoe erg en hoe bang ook, dat is nog niet verloren in de hel, voor eeuwig verloren. Hier mag nog een Middelaar en Verlosser gepredikt worden. Hier gaat de Goede Herder nog rond om in overeenstemming met het doel van Zijn komst in het vlees het verlorene te zoeken en zalig te maken. Hier leert diezelfde Geest, die een zondaar inleidt in de diepten van zijn ellenden, zulk een ongelukkige ook roepen uit diepten van ellenden als een arme, schuldige smekeling. Dat horen we zo aangrijpend in de schone Psalmberijming van de Zuid-Afrikaanse theoloog en dichter Totius. Luister maar naar zijn dichterlijke, doorleefde vertaling van de eerste verzen van Psalm 130:

Uit dieptes gans verloren, van redding ver vandaan, Waar hoop se laatste spore In wanhoop mij vergaan; Uit diep van donker nagte Roep ek, o Heere, hoor. En laat mij jammerklagte Toch opklim in U oor.

O, dat: „van redding ver vandaan!" < — ja, zo kan het u zijn in angst en nood der ziel. O, dat: „Waar hoop se laatste spore, In wanhoop mij vergaan!" — Ja, zover kan het komen, dat de laatste sporen van hoop verdwijnen, en dat de wanhoop zich van u meester maakt. Dan wordt het een afgesneden zaak, buiten hope. Maar, als dit de vrucht is van ontdekking, dan zal het ook komen tot een roepen, tot een noodgeschrei, al moeten dan de jammerklachten ook opklimmen „uit dieptes gans verloren, van redding ver vandaan".

En als het mag komen tot zulk een roepen in de dag der benauwdheid, dan is er toch ook iets, al is het maar een wolkje als eens mans hand, dan is er toch een beginsel van de hoop, van het stil en schuchter vertrouwen, dat er Eén is, Die luistert, terwijl Zijn ingewand n rommelen van barmhartigheid, dat e r Eén is in de hemel. Die hoort en verhoort, Die geeft en vergeeft, Eén, van Wie wij zingen mogen in ootmoedige dankbaarheid: Hun bede heeft Hij nimmer a gewezen.

Ja, boven i iepten van ellenden neigt de grote Ontfermer Zijn oor. Dat vertrouwen komt tot uiting ook in het begin van Psalm 130. De dichter zingt immers klagend, en biddend, en in stille verwachting: „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere! Heere! hoor naar mijne stem? laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen."

Dat vertrouwen vinden wij telkens weer in de Psalmen, vinden wij ook gedurig bij de Kerk des Heeren en bij een kind van God. Eén voorbeeld wil ik toch aanhalen:

O mijn ziel, wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust; Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwiss'len in geluk; Hoop op God, sla 't oog naar boven; Want ik zal Zijn naam nog loven.

Het roepen van de psalmist is een roepen tot Hem, van Wie getuigd mag worden, tot troost van een verbrokene van hart, die ligt in de diepte, tot bemoediging van een arme smekeling, die róept uit de diepte: boven de diepte neigt de Heere Zijn horend oor. Daar is Gods Woord vol van. „De Heere is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid." Dat bevestigt de levenservaring van alle ware bidders. „Op uw noodgeschrei deed ik grote wonderen.

Dat lezen wij ook tussen de regels door in onze tekst. Ja, boven de diepte neigt de Heere Zijn horend oor.

Daar mocht de dichter van Psalm 130 toch iets van weten. Daar had Gods Geest in overeenstemming met Gods beloften hem bij bepaald. De Heere hoort naar de stem des roepens; Hij laat Zijn oren opmerkende zijn op de stem zijner smekingen. Dat gaf hem moed en vrijmoedigheid om te roepen, om te pleiten, om aan te houden: „Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen."

Boven de diepten neigt de Heere Zijn horend oor. Die troostrijke, opwekkende waarheid, o gij allen, die in de diepte ligt als een verbrokene van hart, en die uit de diepte roept als een arme smekeling, vindt haar diepste grond hierin, dat er in het Goddelijke wezen diepten van barmhartigheid zijn, dieper dan de diepste diepte. Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid. Hij is de God aller vertroosting, de Vader der barmhartigheden. Uit de diepten van Zijn Goddelijke liefde komt op dat bewogen zijn, dat van eeuwigheid bewogen zijn, over ellendigen, over verlorenen, over vloekwaardigen. „Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens naam heilig is: k woon in de hoogte, en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelde en nederige geest is, opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden" (Jesaja 57:15). De Heere buigt Zich neder in vrije liefde, bewogen alleen door de diepte van Zijn Goddelijke barmhartigheid, tot degenen, die uit de diepten tot Hem roepen:

God heb ik lief, want die getrouwe Heer' Hoort mijne stem, mijn smekingen, mijn klagen; Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem, al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.

Boven de diepten neigt de Heere Zijn horend oor. Dat doet Hij, bewogen door de diepte van Zijn barmhartigheid. Dat doet Hij ook, en dat is de verdienende oorzaak, uit kracht van de zoen-en kruisverdiensten, van het verlossingswerk van de Middelaar Gods en der mensen. In de diepste diepten is de Heere J'ezus afgedaald, in de diepte van lijden en smart, in de diepte van vloek en dood, in de diepte van het: „van God verlaten", in de diepte van het: „nedergedaald ter helle".

In die diepten moest Hij afdalen, om voor zondaren aan het recht Gods te voldoen. Maar, nu is er door en in Hem ook een luisterend oor boven de diepten. Nu is er redding. Nu zijn er de lange, sterke zelen van Goddelijke genade en almacht.

O, welk een blijde boodschap, welk een rijk Evangelie! Voor de voornaamste der zondaren is er redding. Dat is de kracht van elk waar gebed. Het Evangelie van vrije genade brengt niet tot stilzwijgen en stilzitten. Neen, de Heere maakt werkzaam en leert roepen. Hoor maar, hoe dringend de psalmist bidt en smeekt: „Heere! hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen."

Hier is in het tweede gedeelte een herhaling met enigszins andere woorden, van dezelfde bede uit het eerste gedeelte. Dat is het parallelisme van de Hebreeuwse poëzie. Eerst is het: „Heère, hoor naar mijne stem", en dan weer nog dringender: „Laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen." Dat is echter niet, wat men wel eens zegt van een prediker of spreker: „hij valt in herhalingen." Neen, hier is geen matte, nutteloze herhaling van dezelfde klanken. Hier is het een uitschreien van de nood. Het is het aandringen van de vurige begeerte. Het bidden wordt bedelen en smeken. En de smeking vermenigvuldigt zich tot smekingen. Het is een heilbegerig, een gelovig pleiten op Gods beloften.

Is het met üw bidden ook wel eens zo?

Mijn lezer! weet gij, wat dat is, als een verbrokene van hart in de diepte neer te liggen, als een smekeling uit de diepte te roepen, als een heilbegerige er door bemoedigd te worden: boven de diepten neigt God Zijn horend oor, want in Hem is de diepte van de Vader der barmhartigheid? Hebt gij kennis aan dat verdubbelen, aan dat herhalen van uw smekingen? Kent gij dat meebidden met de Psalmist: „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere; Heere, hoor naar mijne stem; laat Uwe oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen"?

Diep ongelukkig zijt gij, als deze zaken u nog onbekend zijn. Diep ongelukkig reeds hiér. Immers in allerlei diepten komt ook gij. En dan geen toevlucht te hebben! — Diep ongelukkig zult gij, zonder wedergeboorte en bekering, zijn, vooral bij en na uw sterven. Dan immers zult gij neerzinken in de diepte van de poel, die brandt van vuur en sulfer. Dat is een diepte. waaruit nog nooit iemand is opgeklommen of gered. Dat is een eehwige diepte van vloek en van dood, van pijn en van smart, van wroeging en aanklacht van anderen en van uzelf.

Uit die diepte wordt ook geroepen. Luister maar naar het geroep van de rijke man: „Zend Lazarus, dat hij het uiterste zijns vingers dope in het water, en verkoele mijn tong, want ik lijd smarten in deze vlam." Ja, in de hel wordt wat afgeroepen, afgeschreeuwd, en — geen antwoord. Geen hoop! Dante heeft het in zijn: „De Hel" al gezegd: „Die hier binnentreedt, late alle hoop varen."

Och, buig dan toch de knieën, om de Heere te smeken om ontdekkend licht, om kennis van zonde en ellende, om genade en geen recht, óm in het bloed van het Lam Gods rein gewassen te worden. Nóg is het niet te laat. Morgen misschien wel. Vandaag zelfs kan de dood tot u komen.

Niet boven de diepte van het eeuwig verderf neigt God Zijn horend oor, maar wel boven de diepten op aarde. Hij is het, Die Zich wendt tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is. Denk maar aan David, aan Hizkia, aan Saulus van Tarsen, en zovele anderen, misschien ook in uw familie, in uw gemeente.

O, vraag dan toch om de Geest der genade en der gebeden, opdat ook van u in de hemel getuigd mag worden: „Zie, hij, zie zij bidt."

En gij, die te doen hebt gekregen met uw staat en uw toestand voor de eeuwigheid, die iets kent van de diepte in de dag der benauwdheid, roep maar, al luider, al dringender, al aanhoudender.

Misschien klaagt gij: „ach, ik ben zo vaak biddeloos." Moge het dan uw bede zijn: „Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwe Geest", of met de discipelen van Christus: „Heere, leer ons bidden."

Wellicht zijn er nog allerlei hoogten, waarop gij zo gaarne en zo hoogmoedig neerzit. Dat staat u in de weg. Daarom vertoeft de Heere om te komen.

Kan het ook zijn, dat gij een of andere boezemzonde nog aanhoudt en koestert? Ook dat kan een oorzaak zijn, waardoor het u is, alsof de hemel van koper is.

Al meer in de diepte, al dieper. Al meer ontledigd, en neergebogen onder het recht Gods, al meer verlangend naar Jezus Christus en Dien gekruist, — dat is het, wat gij nodig hebt. Dat is het, wat ik u toebid.

Al wie mag verkeren onder de zaligmakende bearbeiding van de Heilige Geest, zal op Gods tijd antwoord ontvangen op zijn roepen, opgetrokken worden uit de diepte met de zelen van Gods almacht en genade. Hij is de Rotssteen Israëls, Wiens werk volkomen is.

Wat zal dat niet zijn, gij ongetrooste, als gij in oprecht geloof in de Heere Jezus, eens moogt getuigen tot roem van Gods genade:

Toen hoorde God, Hij is mijn liefde waardig. De Heer' is groot, genadig en rechtvaardig. En onze God ontfermt Zich op 't gebed.

En gij, die moogt weten, dat God de Heere hoog boven uw diepten, u toch heeft gehoord en verhoord bij uw roepen uit die diepten, dat uw ziel is gered, dat gij ligt voor rekening van de getrouwe Zaligmaker Jezus Christus, dat gij verzoend zijt met een heilig en rechtvaardig God, geef er de Heere alleen toch de eer van. En het mag toch wel eens gebeurd zijn, en gebeuren, dat gij het grote donder aan u geschied niet uit kunt spreien, niet uit kunt zingen, niet uit kunt roejjieri. Dan is het: „Komt, maakt God met mij groot."

Wat zijn dat een aangename tijden, als gij moogt verkeren op de hoogten van Gods genade en ontferming, op die Taborshoogten!

Maar, zo is het niet altijd. Zo is het, helaas! maar zelden. Er zijn zoveel diepten ook voor u, o volk van God. De diepte van uw zonde en schuld, de diepte van uw ongeloof en ontrouw, de diepte van uw aanvechting en strijd, de diepte ook van uw moeite en verdriet. Gij moet ze hoe langer hoe meer leren kennen.

O, dat het roepen ook maar telkens weer opstijge, het roepen uit de diepten, het roepen als een verbrokene van hart, het roepen in stil vertrouwen: „Hij neigt Zijn oor."

Ja, dat wordt ondervonden, keer op keer. Christus Jezus, de barmhartige Hogepriester, is een Voorbidder, Dien de Vader altijd hoort. „Al wat gij de Vader bidden zult in Mijn naam, dat zal Hij u geven."

O, die vrije genade, o, die onbezweken trouw, wat al uitreddingen hebt gij daaraan te danken, uitwendig en inwendig! In de diepste diepten — dit is een rijke vertroosting in onze donkere daéjëh, met het oog op de dreigende toekomst - -zal Gods Kerk en kind toch niet omkomen, al wordt het vaak gevreesd met bange vrees, want de grote Ontfermer spreekt en troost: „Ik, de Heere, word niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd."

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UIT DE DIEPTEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1953

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's