Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE ENGELENZANG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE ENGELENZANG

24 minuten leestijd

En van stonde aan was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers. prijzende God en zeggende: ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! Lucas 2:13, 14.

Ongetwijfeld is onze huidige tekst een der meest bekende gedeelten uit de Heilige Schrift. Daar zullen er weinigen onder ons zijn, die het „Eere zij God niet reeds als kind hebben gezongen. De woorden klinken ons zoo vertrouwd in de ooren. Daarom zal sommigen uwer de mededeeling verbazen, dat de vertaling van het lied der engelen moeilijkheden oplevert. In onzen Bijbel bestaat het lied uit drie stukken: Eere zij God in de hoogste hemelen — en vrede op aarde — in de menschen een welbehagen. Dit nu is waarschijnlijk niet de juiste weergave. Gij weet, dat een Hebreeuwsch psalmvers gewoonlijk twee deelen bevat; het tweede deel herhaalt in andere bewoordingen, wat al gezegd is, óf het vervolgt het eerste deel, en vult dat aan, óf het vormt een tegenhanger bij het voorgaande. Dit laatste zal in den engelenzang wellicht het geval zijn. Er is eerst sprake van God, daarna van menschen; eerst komen de hemelen aan de orde, vervolgens de aarde; eerst wordt aan God eere toegebracht, en dan hooren de menschen van vrede en welbehagen. Het lied van Efratha's veld moet derhalve aldus worden gelezen:

„Eere zij God in de hoogste hemelen (plaatsen), en vrede op aarde in (bij, voor) menschen des welbehagens."

Het is u duidelijk, dat de verandering slechts den vorm, en niet den inhoud, raakt. Er is dan ook geen bezwaar tegen, om in onze meditatie de oude vertaling te handhaven. Wij overdenken, dat de engelen openbaar kwamen als I. psalmisten, II. profeten, III. evangelisten.

I.

„En van stonde aan (aanstonds, terstond) was er met den engel een menigte des hemelschen heirlegers." De volheid des tijds was aangebroken; op den tijd, in den raad des Heeren bepaald, is het Woord vleesch geworden, om als Middelaar Gods en der menschen het van oudsher beloofde borgwerk te verrichten. Lucas verplaatst ons in den stal, waar het wonder was geschied; doch direct daarop leidt hij ons naar buiten, naar Efratha's veld. Herders hielden er de wacht over hun kudde. Ongetwijfeld behoorden deze lieden, evenals Simeon en Anna, tot de adventsgemeente, die de Heere onder een afgezakt Israël in stand hield. Als zoodanig waren zij ontvankelijk voor de Kerstboodschap, welke hun werd verkondigd. Overigens kan het ons verwonderen, dat juist zij verwaardigd werden, om het eerst de hemelsche blijmare te hooren. Herders toch waren toenmaals niet alleen zeer eenvoudige menschen, maar bovendien rekende men hen bij de maatschappelijk verachten. Een herder mocht bijvoorbeeld niet als getuige voor den rechter verschijnen; bij voorbaat werd hij van onbetrouwbaarheid verdacht. Ook in den Kerstnacht vond het apostolische woord bevestiging, dat de Heere God het zwakke en dwaze, hetgeen niets is en het onedele verkiest, opdat Hij hen, die sterk en aanzienlijk zijn in eigen oog, beschame.

Tot deze herders, die de Vertroosting Israëls hadden leeren verwachten, daalde een gezant van den Allerhoogste af. Hij heeft de eerste Kerstpredikatie gehouden, en de goede tijding kon niet zonder vruchtgevolg blijven, want de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, in wie de voorbereidende genade het adventsgebed had gelegd: „Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt." Nauwelijks had de heilsheraut zijn laatste woord gesproken, of een machtig koor van cherubijnen en serafijnen zette het Hallel in. Wij vermogen ons niet voor te stellen, hoe dat zal geklonken hebben in den stillen, heiligen nacht. Als zilveren fluiten en gouden bazuinen, als juichende violen en ruischende harpen zullen de stemmen zijn samengesmolten in een overweldigend Gloria. De zangerskorpsen van David en Salomo in Jehovah's voorhoven zinken in het niet bij de menigte van troongeesten, naar wier parelende jubeltonen de herders hebben geluisterd.

De engelen kwamen openbaar als psalmisten. Het was 's Heeren bedoeling, dat menschen hun lied zouden overnemen. Dit hebben de herders verstaan. Na hun bezoek aan Bethlehem keerden zij immers „prijzende God" naar de schapen terug. De Kerk aller eeuwen zal hun voorbeeld navolgen. Menschen en engelen tegader zullen zich vereenigen tot den lof van de Oppermajesteit.

Zoo is het eenmaal geweest. Wij lezen in het boek Job, dat de morgensterren vroolijk zongen, en de kinderen Gods juichten (dit zijn de engelen), toen de aarde werd gegrondvest. En op de aarde plaatste de Heere Zijn beelddrager, den mensch. Adam was geschapen, opdat hij met hart en mond zijn Formeerder zou groot maken. In den staat der rechtheid was er een schoone harmonie tusschen aarde en hemel; de tong der menschen en de stem der engelen luisterden om strijd de deugden van den grooten Koning op. De vroolijke zang der morgensterren was in het paradijs overgenomen. Maar toen kwam het vreeselijke oogenblik, waarop de mensch weigerde het lied der aanbidding voort te zetten; hij verbrak de samenstemming met de engelen, en zocht de zelfverheerlijking; van een, die zijn Schepper looft, werd hij een versmader, een vloeker van den doorluchtigen Naam. De mensch wilde geen eere toebrengen aan zijn goedertieren Gebieder, en nu kan hij het niet meer. Hoe smartelijk heeft Jesaja dat ervaren, toen hij geroepen werd tot het ambt van profeet. Hij aanschouwde den Eeuwige, gezeten op Zijn troon; de engelen omringden Hem, en hieven aan: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de gansche aarde is vol van Zijn heerlijkheid." Jesaja besefte, dat hij aan deze huldebetooning had deel te nemen, daar de lof betamelijk is. Doch tevens gevoelde hij, dat het hem onmogelijk was; hij brak enkel uit in de klacht: „Wee mij, ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden van een volk, dat onrein van lippen is." Ach, wij zingen vaardig allerhande liederen, maar wij zijn onbekwaam tot Gods lof. De Heere heeft echter omgezien naar den gevallen mensch. Dat bewijst de volheid des tijds. Toen heeft Hij Zijn raad des heils naar Zijn vreêverbond verwezenlijkt. Toen heeft Hij gedacht aan Zijn genade, en Zijn beloften waar gemaakt, welke Hij.onder de oude bedeeling had gedaan. Zulken, die door de zonde waren misvormd, zou Hij herscheppen; en daartoe legde Hij Zijn lieven Zoon in de kribbe. Evenals op den morgenstond der schepping, juichten de engelen, toen in den Kerstnacht het werk der herschepping werd mogelijk gemaakt. Luistert, herders; luistert, Sionieten van alle tijden; wéér wordt het Hallel door hemellingen ingezet, opdat gij zoudt bijvallen: „Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere, dien grooten God, die wond'ren deed." „Eere zij God in de hoogste hemelen' - — daarmede vingen de engelen aan; zoo bleek het, dat zij echte psalmisten waren. Door de inspiratie des Geestes staat immers in de psalmen de lof van den Allerhoogste op den voorgrond. Vindt gij dit vanzelfsprekend? Is het bij u desgelijks? Weest niet te haastig met een bevestigend antwoord. Onderzoekt uw gebeden eens. In het Onze Vader heeft de Heere Jezus het onderricht der engelen herhaald. Eerst is het: „Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede", en daarna volgen onze nooden. Keeren wij de volgorde niet vaak om? Wij beginnen met onze belangen, en meten ze breed uit; als een aanhangsel beschouwen wij de zaak des Heeren, indien... wij deze niet geheel verwaarloozen. Durft gij nu nog beweren, dat het „Eere zij God" den voorrang bij u heeft? De Hemel leere ons — al getrouwer, al overtuigder - — te handelen naar het exempel van de engelen. „Eere zij God in de hoogste hemelen." Heeft het wel eens uw bevreemding gewekt, dat in den Kerstzang alleen God, en niet tevens Christus, wordt genoemd? Let er dan op, dat er niet staat: „Eere zij den Vader." Ware dit het geval: zoo zoude er grond zijn voor uw verwondering. Wij lezen evenwel: „Eere zij God" — daarin zijn de Zoon en de Geest tezamen met den Vader begrepen. Het betreft hier den Drieëenige in de volheid Zijner openbaring. En dat de Heere Jezus Christus — dat is de Zoon naar Zijn

menschelijke natuur — in het lied der engelen onvermeld bleef, is begrijpelijk. Het Kindeke in de kribbe toch moest het borgwerk nog gaan verrichten. Later — na de voltooiing van Zijn arbeid — wordt ook den verhoogden Heiland lof en dank gebracht. De apostolische brieven wijzen het uit, en met name het laatste Bijbelboek, de Apocalypse, beschrijft, hoe het Lam de eere ontvangt, gelijk Hij, die op den troon zit.

„Eere zij God in de hoogste hemelen." Niet alleen in den Kerstnacht hadden de engelen er reden toe, aldus te zingen. Neen, van de ure af, waarop zij werden geschapen, was de Heere Heere het onderwerp en voorwerp hunner lofliederen; zoo is het nog, en zoo zal het wezen tot in alle eeuwigheid. Eere zij God, voor hetgeen Hij gedaan heeft, voor hetgeen Hij doet, voor hetgeen Hij nog doen zal. Eere zij God, voor wat Hij deed. In de stilte der eeuwigheid verkoor Hij Zich een volk, dat Hij van schuld en vloek bevrijden, en met Zijn barmhartigheden kronen zou. Vóór de grondlegging dewereld ontvouwde de Vader Zijn heilsraad; de Zoon bewilligde er in, het Offerlam te zijn; de Geest aanvaardde het werk van de toepassing aan zondaarsharten. Eere zij God. In het paradijs werd de moederbelofte gegeven; en sindsdien heeft de Heere vele malen en op velerlei wijzen gesproken tot de vaderen van den ouden dag. Door personen en ceremoniën liet Hij den Messias voorafschaduwen, door woord en daad kondigde Hij Zijn Goël aan. Eere zij God. In de volheid des tijds is de dienst der verzoening begonnen in Bethlehem, volbracht op Golgotha, bezegeld door den Paaschmorgen. De Zoon nam een dienstknechtsgestalte aan, om, gezalfd met den Geest, in een dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid den Vader genoegdoening te schenken. Eere zij God. Uit den hooge werd de Heilige Geest op het Pinksterfeest uitgestort, opdat Hij in de gemeente zou wonen en arbeiden, Christus heerlijk makende voor ontdekte en verslagen harten, en begenadigden dieper inleidende in het heilgeheim. Eere zij God. Van . geslacht op geslacht zijn 's Heeren gekenden ingewonnen voor Gods onuitsprekelijke Gave, toegevoegd aan Jezus' kudde, gerechtvaardigd en geheiligd, om aan het einde van hun baan opgenomen te worden in heerlijkheid. Eere zij God, voor wat Hij deed. Eere, eere zij God, den Drieëenige.

Eere zij God, voor wat Hij doet. Ook in onze dagen gaat Hij voort, het vast gebouw van Zijne gunstbewijzen naar Zijn gemaakt bestek te doen verrijzen. Ieder onzer is er een sprekend bewijs van, dat Hij nog bemoeienis wil houden met een krom en verdraaid geslacht. Door den Doop dragen wij aan onze voorhoofden het teeken en zegel, dat het bloed des Lams zijn reinigende kracht niet heeft verloren, en dat de wateren des Geestes levenwekkend blijven vloeien. Eere zij God. Ook door dit Kerstfeest laat de Heere het aanbod der genade uitgaan, en betuigt Hij. dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars. Eere zij God. Wat al roepstemmen en trekkingen, lokkingen en waarschuwingen, aankloppingen en vermaningen zijn er geweest in uw en mijn leven. Eere zij God. Nog vergunt de Heere aan Zijn gunstgenooten Zijn gevoelige tegenwoordigheid bij oogenblikken te ervaren. Nog vergewist Hij er van, dat Hij in Christus een getrouw Vader, en geen vertoornd Rechter, is. Nog leidt de Geest Filistijnen, Tyriërs en Mooren tot den Middelaar, zoodat zij in het bundelke der levenden worden gebonden. Nog ontslapen albedervers in vrede, met het oog op het kruis gericht — zijn er niet bij uit uw eigen omgeving? Eere zij God, voor wat Hij doet. Eere, eere zij God, den Drieëenige.

Eere zij God, voor wat Hij nog doen zal. De aanvankelijk gezaligde zielen zullen eenmaal met het lichaam der opstanding worden bekleed, en alsdan zal de blijdschap ten hoogsten toppunt stijgen. Eere zij God. Een onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis wordt voor de Christgeloovigen in de hemelen bewaard, gelijk omgekeerd de bondelingen zorgvuldig bewaard worden voor de erfenis. Eere zij God. De toezegging van Immanuël gaat in vervulling: „Waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn." Dan zullen de vrijgekochten in lange, witte kleederen, met palmtakken in hun handen, het Lam volgen. Eere zij God. Een nieuwe hemel (uitspansel) zal zich welven over een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Aldaar zal geen zonde wezen, geen moeite of verdriet, geen zuchting of gekrijt, geen dood. Eere zij God, voor wat Hij nog doen zal. Eere, eere zij God, den Drieëenige.

Het Gloria der engelen heeft in het algemeen betrekking, op hetgeen de Heere deed, doet en nog doen zal; maar bijzonderlijk op hetgeen in den Kerstnacht is geschied. Eere zij God, den Vader, die Zijn Eeniggeborene heeft afgestaan voor een wereld, verloren in schuld. Eere zij God, den Zoon, die arm wilde wordem, daar Hij rijk was, opdat Sion door Zijn armoede rijk zou worden. Eere zij God, den Heiligen Geest, die het Kindeke van Bethlehem smetteloos uit de maagd Maria deed geboren worden, om plaatsvervangend veler zonden te kunnen dragen. Eere zij God, Wiens goedertierenheid een volk verkoor, opdat Hij het zou roepen uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Eere zij God, Wiens gerechtigheid ongeschonden bleef, toen Hij Zijn gunst uitliet, dewijl de Borg aan de eischen der Wet voldeed, en haar vloek droeg. Eere zij God, Wiens wijsheid middelen beraamde, opdat Sion door recht zou worden verlost. Eere zij God, Wiens macht het wonder van de vleeschwording des Woords wrocht. Eere zij God, Wiens trouw Zijn beloften, van ouds gegeven, vervulde. Eere, eere zij God, Wiens deugden zonder uitzondering boven de kribbe stralen.

Lezers, lezeressen, alle schepselen —. de duivel inbegrepen — zullen Gods roem verheffen. Maar het maakt zoo'n verschil, of wij het gewillig, dan wel met tegenzin, gedwongen, zullen doen. Zij, die verloren gaan, zullen den Heere moeten verhoogen in Zij onkreukbaar recht, in Zijn strafeischende gerechtigheid. En zij, die de zaligheid beërven, mogen Hem prijzen in Zijn gadelooze ontferming, in Zijn aanbiddelijke liefde. Waar zal onze plaats zijn? Jesaja's onreine lippen zijn gezuiverd door een engel met een kool van het altaar, en toen kon hij met het hemelsche koor het „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen" aanheffen. Zoo worde ook ons hart toebereid, en onze mond geopend, om het „Eere zij God in de hoogste hemelen" < — al is het op gebrekkige wijze — mede te zingen.

II.

De engelen in Efratha's veld waren psalmisten. Doch tevens profeten, toen zij vervolgden: „Vrede op aarde." De vraag kan zich in u roeren, of zij geei\ valsche profeten zijn geweest. Er wordt gesmaald, dat er na negentien eeuwen nog niets van den vrede is terecht gekomen. Velen onzer hebben twee wereldoorlogen zien woeden. En hoe onvredig is het na 1945 gebleven. En hoe vol is de geschiedenis van krijgsrumoer, van bloed en van tranen. Nochtans waren de engelen geen leugenprofeten. Ten bewijze daarvan zien wij weder op het verleden, het heden en de toekomst.

Vrede op aarde, want in het verleden heeft de Heere Jezus Christus vrede aangebracht. Hij werd het Kind van Bethlehem, om de Vredevorst te kunnen zijn. Hij heeft den strijd aanvaard tegen de machten der duisternis, welke ons ten verderve zijn. Hij heeft gestreden van de kribbe tot aan het graf. Hij streed tegen de grimmigheid, waarmede Zijn vijanden Hem naderden; Hij streed met de bitterheden, welke Zijn vrienden Hem aandeden; Hij streed tegen de giftige aanvallen, waarmede de hel Hem bestookte; Hij streed met de verzoekingen, waaraan Hij als waarachtig mensch bloot stond; Hij streed met de jammeren, welke Zijn Vader over Hem, den Middelaar, bracht. En Hij zegepraalde. Als de Leeuw uit Juda's stam, die overwon, heeft Hij het strijdperk verlaten. Op den eersten Paaschdag begroette en zegende Hij Zijn jongeren met het „Vrede zij ulieden" — dat was het loon op Zijn strijd.

Vrede op aarde, want in het verleden heeft de Heere Jezus Christus vrede aangebracht. Als profeten hebben de engelen in den Kerstnacht van dezen vrede gezongen. Paulus heeft hun lied herhaald: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door (uit) het geloof, hebben vrede bij (met) God door onzen Heere Jezus Christus." Elders roemt de apostel, getuigende van den Zaligmaker: „Hij is onze vrede." Eere zij God, er is vrede verworven voor den zondaar met den driemaal Heilige. Van eeuw tot eeuw heeft de Kerk dezen vrede mogen verkondigen aan hen, die nabij, en aan hen, die verre waren. Vrede door het bloed des kruises. Vrede voor

het ontrust gemoed. Vrede voor Maria Magdalena. in wie zeven duivelen huisden. Vrede voor Simon Petrus, die zijn Meester met een verwensching verloochende. Vrede voor den moordenaar op het kruis, en voor den Romeinschen hoofdman aan den voet van het kruis. Vrede voor Jood en heiden. Vrede door het Kindeke, in doeken gewonden en liggende in de kribbe. Vrede door den Man van smarten; want de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem. Vrede op aarde, eere zij God.

Vrede op aarde, ook in het heden. Nog wil Immanuël rijk maken met den vrede, dien Hij verwierf tot den prijs van Zijn bloed. De voorwaarde is echter, dat wij leeren erkennen, den waren vrede te derven < — dat wij onzen zelf-gemaakten vrede als waardeloos verwerpen — dat wij, onder de aandrijving des Geestes, om den echten en hechten vrede gaan vragen. De Schrift verzekert, dat de goddeloozen (zij, die zonder en buiten Hem voortleven) geen vrede hebben. Elders lezen wij de vermaning: „Gewen u toch aan Hem, en heb vrede." Voor hen, die zulke uitspraken niet ter harte nemen, zal er een eeuwige onvrede zijn. Maar vrede mag ook thans worden gepredikt aan boetvaardigen, treurenden, bekommerden en schuldverslagenen. Eere zij God. Aan zielen, die zijn als een moe-gejaagd hert, wordt vrede aangeboden. Ongetroosten, bedrukten, door onweder voortgedrevenen krijgen te schuilen in den vrede, die alle verstand te boven gaat. Daar zijn zwaar beproefden, die geen eindelooze zuchten slaken, of opstandige taal laten hooren; zij hebben in Bethlehems stal geknield, en de vrede van den engelenzang spreidt een lichtglans over hun bestaan, ondanks hun tegenheden. Daar zijn er geweest in den tijd van het Duitsche geweld, die het hard te verduren hadden; toch zaten zij niet bij de pakken neer, want de vrede Gods bewaarde hun hart en zinnen. Hebt gij nooit een ernstig zieke bezocht, die in het aangezicht van den dood neerlag met den vrede op het gelaat? Ja, temidden van allen strijd, die er in en rondom ons is, maakt de Vredevorst Zijn woord waar: „Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u." Wonder van genade; in een wereld vol strijd — in een wereld met tanks, duikbooten en vliegende forten, blijft Efratha's lied van kracht. Zelfs atoombommen kunnen de profetie der engelen niet doen verstdmmen. Eere zij God.

Vrede op aarde, ook voor de toekomst. De Heere geeft Zijn volk verwachting op het vrederijk, dat aanstaande is. Zoo schoon spreekt Jes. 11 er van: „De wolf zal met het lam verkeeren; en de luipaard (panter) bij den geitenbok nederliggen; de koe en de berin zullen tezamen weiden, en de leeuw zal stroo eten, gelijk de os; een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in den kuil van den basilisk (slang)". In de gansche schepping zal de strijd ophouden. Er zal geen wapentuig meer worden vervaardigd; de zwaarden worden tot spaden, en de spiesen tot sikkels omgesmeed; op de bellen der (oorlogs)paarden zal geschreven staan: „De heiligheid des Heeren", omdat er geen krijgsrossen meer noodig zijn. „Men zal nergens meer leed doen, noch verderven, op den ganschen berg van Gods heiligheid" (Jes. 11). Och, wat kunnen de menschen elkaar een verdriet berokkenen: hoe kunnen zij elkaar kwellen in lichamelijk en geestelijk opzicht; zij verdringen elkaar op de arbeidsmarkt, zij vergrimmen tegen elkaar in den klassenstrijd, zij vermoorden elkaar door de concurrentie, zij verminken en dooden elkaar op het slagveld. De mensch, die een vijand van God werd, haat tevens den naaste. Het begint al bij de kinderen; zij maken ruzie om een reep chocolade of een stuk speelgoed. Maar de engelen zingen als profeten: „Vrede op aarde", en het licht der toekomst valt bemoedigend in het hart der Sionieten. Hoewel het nieuwe beginsel in hen de tweedracht en de verbittering schuwt, blijft in hun oude natuur de gezindheid van Kaïn woelen; zoo herhalen zij zachtkens, met den glimlach der hoop om den mond: „Men zal nergens meer leed doen, noch verderven." Neen, het is geen ijdele droomerij; de Heere Heere waarborgt, dat de Vredevorst zal regeeren van zee tot zee, en tot aan de einden der aarde. De bergen zullen vrede dragen, de heuvels heiligfrecht. Eere, eere zij God.

III.

Wij beluisterden de engelen als psalmisten en profeten; zij zijn tenslotte ook evangelisten geweest, toen zij jubileerden: „In de menschen een welbehagen." Hierin komt de eere van God klaarlijk uit, dat er menschen des welbehagens zijn. Wij lezen in Gen. 1, dat de Heere bezag, wat Zijn handen hadden geformeerd, en dat Zijn werk goed was. Dit gold eveneens van den mensch, het pronkjuweel Zijner schepping. Terecht kon toen van hem worden getuigd, dat hij een voorwerp van Gods welbehagen was. Adam stond voor 's Heeren aangezicht in ongerepte schoonheid als profeet, priester en koning. Door zijn moed-en vrijwillige ongehoorzaamheid is de mensch evenwel ontluisterd. Met Adam is zijn gansche nageslacht aan het rechtvaardige misnoegen Gods vervallen. Maar hoe kan er dan sprake zijn van welbehagen? Nogmaals: de engelen zijn geen leugenprofeten geweest; getrouwelijk hebben zij als evangelisten hun boodschap gebracht. Weder letten wij op verleden, heden en toekomst.

In het verleden, vóór de grondlegging der wereld, heeft de Heere God Zich een volk des welbehagens verkoren. In den Kabinetsraad van den Drieëenige is het heilsplan ontworpen en aanvaard; Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Reeds toen rommelde 's Heeren ingewand van barmhartigheid over Zijn erfdeel, dat Hij in de beide handpalmen had gegraveerd. Het souvereine welbehagen Gods is geen oogenblikkelijke opwelling, geen vluchtige aandoening, doch een standvastige gezindheid, welke niet aan verandering onderhevig is. Dat welbehagen is dan ook nimmer verdwenen, nadat de mensch 's Heeren goedheid had verzondigd. Menschen des welbehagens zijn er geweest, toen Henoch wandelde met God, toen Noach de ark binnenging, toen Abraham geroepen werd uit Ur der Chaldaeën, toen Mozes met Israël in de woestijn legerde, toen David zijn psalmen dichtte, toen Jeremia zijn volk zag wegvoeren naar Babel, toen Daniël knielde voor het open venster, toen Maleachi den opgang van de Zonne der gerechtigheid aanzegde. Hoe was dit mogelijk, daar toch allen de heerlijkheid Gods derfden? De Vader heeft aangaande den Messias verklaard: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Wien Ik Mijn welbehagen heb." Naar den dag van Christus' verschijning heeft Abraham verlangd, en met hem allen, die op 's Heeren beloften leerden hopen. Zij waren aan den Zoon gegeven, aan den Zoon in den geloove verbonden; daarom mochten zij deelen in het welbehagen, dat op Immanuël rust. Niet om eenige verdienste hunnerzijds, doch uit loutere'genade, om Christus' wille, zijn de vromen van den ouden dag menschen des welbehagens. Zoo is het gebleven, nadat de volheid des tijds was aangebroken. Er is in dezen geen verschil tusschen de oude en de nieuwe bedeeling. De Vader heeft den Zoon lief, en alles, wat den Zoon door de binding des Geestes toebehoort. Uit alle geslachten, natiën en talen zijn er van eeuw tot eeuw toegebracht tot het volk des welbehagens. Eere zij God. Martelaren en kerkleeraars, aanzienlijken en eenvoudigen, ridders en handwerkslieden, geleerden en kunstenaars, mannen en vrouwen, jongeren en grijsaards, blanken en zwarten, bewoners van koude en van warme gebieden — zij allen vonden verhooring op hun bede: „O Heer', laat mij naar 't welbehagen, dat G' in Uw volk steeds hebt getoond, ook roem op Uw bescherming dragen, en met Uw zegen zijn bekroond." Eere zij God, die Zijn engelen als evangelisten uitzond.

Ook in het heden is er een volk des welbehagens. Eere zij God. De Vader gedoogt niet, dat Zijn Zoon zonder gemeente op aarde zou wezen, en de Geest arbeidt onverdroten aan degenen, wier namen staan opgeteekend in het boek des levens. Het welbehagen gaat gelukkiglijk voort in de bediening van genade, rijk en vrij. Dat zult gij ervaren, onbekeerden, zoo gij met den verloren zoon tot uzelven komt, zicht krijgt op uw doemwaardigheid, en getrokken wordt naar Bethlehems stal en Golgotha's kruis. Staat er toch naar, in uw verzondigd bestaan, in een verscheurde wereld, te mogen genieten van de groote blijdschap, die al den volke wezen zal. Hoort het, hoe ver gij zijt afgedwaald, hoe diep gij zijt gezonken, hoe lang gij u hebt verhard — het welbehagen kan uw jammer verslinden, en u sieren met de kleederen des heils. Eere zij God. Het welbehagen gaat gelukkiglijk voort. Dat zult gij ervaren, bekommerden, zoo uw neergebogenheid op

recht is. De Hemel bracht in de laagte en in de leegte, niet opdat gij met de kennis uwer ellende zoudt omkomen, maar om het goede te doen hooren, uw tranen te drogen en uw hart te verblijden. Misschien zucht gij. dat gij er al zoo lang naar hebt uitgezien. Bedenkt dan, dat aan den Kerstnacht eeuwen van advent zijn voorafgegaan. Het scheen soms, of de verwachting van de Vertroosting Israëls een droombeeld was. Doch de Heere is getrouw, Hij kent Zijn tijd, en Zijn beloften falen niet. Nu, zoo kan Hij jaren van advent voor u noodig achten, aleer gij waarlijk Kerstfeest krijgt te vieren. Het zal evenwel licht voor u worden, want het welbehagen des Heeren doet geen half werk; nooddruftigen vergeet Hij niet, noch laat hen eind'loos in 't verdriet. Eere zij God. Het welbehagen gaat gelukkiglijk voort. Begenadigden, dit hebt gij mogen ondervinden. Hoe aangename uren zijn u om den wille van het Kind in de kribbe bereid; wat hadt gij een zangstof. O, gij kent ook schrale en magere dagen — en, indien gij op uw plaats zijt, zult gij belijden, dat het rechtvaardig is vanwege uw afmakingen. Nochtans wijkt het welbehagen nimmer geheel van u. Ook niet in dagen van aanvechting; zelfs niet in dagen, als gij vreest, dat gij uzelf hebt bedrogen, en er nog niets met u gebeurd is. Achteraf krijgt gij te zien, dat Gods welbehagen de hand aan u hield, toen gij u eenzaam en verschoven gevoelde. Op het welbehagen Gods in Christus Jezus zijt gij gefundeerd; dat welbehagen houdt u staande; dat welbehagen verhoedt uw ondergang. Eere zij God, die Zijn engelen als evangelisten uitzond.

Zoo lang het lichaam der zonde niet is afgelegd, gaat het welbehagen voor de bondelingen menigmaal achter wolken schuil. Maar er wacht nog een toekomst. Eere zij God. Aan het einde van uw levensreis zal het eeuwig welbehagen de Sionieten omarmen, hen opwaarts dragen, en hen zetten in 's hemels zonneschijn. Dan geen verflauwing of verdonkering meer van 's Heeren goedertierenheden; dan geen vermindering van de uitlatingen Zijner liefde — maar een volle, een gedrukte, een overloopende maat van gunstbewijzen. Vrede, storelooze vrede, en blijdschap, onbegrensde blijdschap, zullen aan de gezaligde menschen des welbehagens als onvergankelijke giften toevallen. Aan de glazen zee zullen zij staan met lofgeschal, gelijk Israël eenmaal stond aan de oevers van de Roode zee, uit nood en dood gered. Eere zij God, die Zijn engelen als evangelisten uitzond, om het welbehagen van den Drieëenige aan doodschuldigen te prediken.

Wij mochten luisteren naar den engelenzang, naar de stemmen van psalmisten, profeten en evangelisten. Wat doen wij nu? Gaan wij over tot de orde van den dag, onberoerd door de tijding, welke ons — voor de hoeveelste maal — is gebracht? Of zijn wij — voor het eerst, bij vernieuwing — stil geworden van zulk een heilsopenbaring? Vragen wij, dat het lied der engelen in ons voortklinke, en dat wij het bevindelijk mogen overnemen? Wat doen wij nu? Komt, herhalen wij den zang nog eens, met gevouwen handen, zij het tevens met ontsloten monden:

Eere zij God in de hoogste hemelen — ook door mij. die Zijn eere roofde, maar in Zijn onuitsprekelijke Gave vrijspraak en behoudenis vond.

Vrede op aarde —> waar de onvrede heerscht als het wrange vruchtgevolg der zonde.

In de menschen een welbehagen — in hen, die een mishagen aan zichzelf kregen.

Hallelujah!

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1953

Gereformeerd Weekblad | 18 Pagina's

DE ENGELENZANG

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1953

Gereformeerd Weekblad | 18 Pagina's