Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

HAMANS VAL

III.

En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordëchaï aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft! Daarna keerde Mordëchaï wederom tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde. En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en aan al zijn vrienden al wat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen en Zeres, zijn huisvrouw: Indien Mordëchaï, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zoo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen. Toen zij nog met hem spraken, zoo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.

Esther 6:11-14.

Onthutst zal Haman voor Ahasveros hebben gestaan. De groot-vizier was 's morgens vroeg tot den koning gekomen, om diens goedkeuring te vragen voor Mordechaï's terechtstelling; maar hij kreeg de kans niet zijn verzoek te doen, want Ahasveros had natuurlijk den voorrang met de kwestie, waarover hij advies verlangde. De Agagiet meende, dat de koning hem eer wilde bewijzen, en koos een zeer bijzondere onderscheiding uit; doch het bleek, dat de gunstbetooning voor den gehaten Mordëchaï bestemd was, en hij, Haman, moest er een werkzaam aandeel aan hebben. Dat had hij nooit verwacht. Zoo stond hij onthutst voor Ahasveros; ja, en ook wrevelig. Maar hij durfde niet tegenstreven, of iets ten kwade van Mordëchaï zeggen; dat zou hem 's konings vriendschap en zijn hooge ambt kunnen kosten.

Hij verliet de vorstelijke zaal, om met spoed - zoo luidde immers het bevel - zijn opdracht te volvoeren. „En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mordëchaï aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft!" Het zal wat voor den groot-vizier geweest zijn, zich naar den eenvoudigen beambte bij de poort te begeven, niet om hem zijn doodvonnis aan te zeggen, maar om hem 's konings besluit mede te deelen.

Het zal wat voor den trotschen Agagiet geweest zijn, als een lakei den geminachten Joood behulpzaam te wezen bij het aantrekken van Ahasveros' praalgewaad en bij het bestijgen van Ahasveros' eigen paard; en dan nog verder: het te voet gaan gelijk een livreiknecht nevens het dier ten aanschouwe van het publiek, luid roepende in de straten der stad: „Alzoo zal men dien man doen, tot wiens eere de koning een welbehagen heeft!" De tocht door Susan was hem een ergernis, een kwelling; en het

moet hem een opluchting zijn geweest, toen hij het paleis weer had bereikt.

Haman hoopte Mordechaï aan de galg te brengen, en zich onder het volk te vertoonen , als ware hij de koning — dan zou zijn geluk, naar hij droomde, volkomen wezen. Doch op het oogenblik, dat hij zijn ideaal meende te grijpen, ontglipte het hem. Menigmaal heeft Hamans geschiedenis zich herhaald. De rijke dwaas van Luc.

12 waande zijn wensch te hebben verkregen, en genoegefijk te kunnen gaan rentenieren; maar plotseling stierf hij, en van zijn luchtkasteelen bleef niets over. Napoleon had vrijwel het geheele vasteland van Europa aan zich onderworpen. Alleen Rusland moest nog voor hem bukken. Doch in het wintersche Moskou stootte hij het hoofd; en zijn eerzuchtige plannen spatten als een zeepbel uiteen. Gij zult het ook in uw omgeving wel eens hebben waargenomen, hoe iemand, die het toppunt van zijn streven genaderd was, naar beneden tuimelde, en er niet weder bovenop kwam. De wereld stelt tenslotte altoos en onherroepelijk teleur; de Heere echter doet Zijn gekenden wel drukkend harteleed en benauwdheid smaken, doch gewisselijk eindigt Hij met hen in een blijde verrassing. Dat heeft Mordechaï ervaren.

Het zal Mordechaï vreemd te moede zijn geweest. Een paar dagen tevoren liep hij door Susan, bekleed met een zak, als een toonbeeld van jammer; en thans was hij op 's konings bevel de gevierde man, terwijl de groot-vizier, zijn aartsvijand, hem als een ondergeschikte moest dienen. Daarbij zal hij evenwel niet zijn blijven stilstaan. Hij heeft in den gang van zaken ongetwijfeld de hand des Heeren opgemerkt. Jehovah bereidde kennelijk de verlossing van Israël uit Hamans worgenden greep voor; Hij toonde door Mordechaï's verheffing en Hamans vernedering, dat Hij acht had geslagen op de smeekingen van Esther en haar volk. Evenzoo hebben de Joden te Susan moed mogen putten uit de hulde, welke aan Mordechaï toeviel. Jehovah was, ondanks de wet voor den 13en Adar, niet van Zijn erfdeel geweken. In een van de talrijke Joodsche toevoegsels bij ons Bijbelboek wordt verhaald, dat Mordechaï uit den 30en Psalm aanhaalde: ..Gij hebt mijn weeklacht en geschrei veranderd is een blijden rei"; en dat Esther, toen zij de glorie van haar pleegvader vernam, met den 113en Psalm instemde: , , Wie is aan onzen God gelijk, die armen opricht uit het slijk, en hen, verrijkt met eer en lof, naast prinsen plaatst en wereldgrooten." Wij weten niet, of dit bericht historisch juist is; in elk geval zullen dergelijke verzen in hun hart en op hun lippen zijn geweest. Zoo wel in dagen van kommer, als in dagen van voorspoed toch vertolken de psalmen bij uitstek, wat zich roert in het gemoed der Sionieten. Er zijn geen liederen, die de zangen des Geestes, voor de Kerk aller eeuwen opgesteld, overtreffen of zelfs evenaren.

Dankbaar was Mordechaï gestemd; niet allereerst voor de late belooning, welke liij en dan op zoo uitbundige wijze —• nog ontving; maar bovenal voor het bemoedigende teeken Gods, dat hij in zijn verhooging mocht opmerke^ „Daarna keerde Mordechaï wederom tot de poort des konings". Hij liep niet te bluffen voor een ieder, die het maar hooren wilde, hoe zeer hij met vorstengunst was overladen — neen, stil en bescheiden nam hij zijn dagelij ksche plaats bij het paleis weer in, uitziende naar Jehovah's redding van Israël uit nood en dood. Indien de rit op het koninklijke paard aan Haman ware ten deel gevallen, zou deze wel anders zijn opgetreden. Aan het slot van het 5e kapittel hebben wij gelezen, dat hij uitnemend de kunst verstond, om te paradeeren met wat hij had en was. Mordechaï beoefende de schriftuurlijke vermaning: „Wees met ootmoedigheid bekleed"; dit kleed sierde hem méér, dan de prachtige mantel van Ahasveros.

Mordechaï zocht zijn plaats bij de poort weder op; „maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde." Het woord „voortgedreven" 's teekenachtig. De Agagiet bleef geen minuut langer bij het paleis, dan strikt noonig was — hoe gaarne hij er anders ook vertoefde. Een innerlijke onrust, gepaard met verbeten woede, joeg hem de straat op; en ook daar kwam hij niet tot kalmte — het was, of de voorbijgangers hem spotlachend aankeken: „Ha, groot-vizier, hoogmoed komt voor den val!" De man, die zich vernederd gevoelde, spoedde zich naar zijn huis. Hij was treurig; zijn oogen, die voorheen vroolijk en triomfantelijk rondzagen, stonden somber. En naar Oosterschen trant gaf hij uiting aan zijn droevige gevoelens door het hoofd te bedekken. Zoo deed David in de dagen van Absaloms opstand: weenende ging hij door den opgang der olijven, „en het hoofd was hem bewonden." Jeremia beschreef een groote droogte; de grond was gescheurd, omdat er geen regen viel; de akkerlieden hadden niets te oogsten, en verslagen bedekten zij hun hoofd (Jer. 14).

„En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en aan al zijn vrienden al wat hem wedervaren was." Het gezelschap van den vorigen dag was weder bijeen; toen pronkte Haman met zijn bezittingen en successen, thans stalde hij zijn tegenslagen uit. Natuurlijk wisten de aanwezigen reeds, dat de groot-vizier een moeielijken gang door de stad had gemaakt; doch nadere bijzonderheden waren hun onbekend, en die kregen zij nu te hooren. Haman hoopte door hen getroost en opgebeurd te worworden. Maar dat viel tegen. „Toen zeiden hem zijn wijzen en Zeres, zijn huisvrouw: ndien Mordechaï, voor wiens aangezicht gij hebt "begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zoo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen." De vrienden van 3en groot-vizier worden „wijzen" genoemd. Zij waren immers zijn raadslieden; dat is ons uit het slot van het 5e kapittel gebleken. En wat zij tot den neerslachtigèn Haman zeiden, was inderdaad een verstandig woord. Het is ook mogelijk, dat de Agagiet onder zijn vrienden eenige mannen telde, die de zwarte kunst beoefenden: ulke waarzeggers en toovenaars werden geacht door geheimzinnige middelen (o.a. de sterrenwichelarij) méér inzicht te hebben, dan gewone menschen.Wij treffen ze aan bij den Farao van Egypte, naar aanleiding van Mozes' optreden; en bij Nebucadnezar, toen deze wilde weten, wat hij gedroomd had, en wat de verklaring van zijn droom was. Misschien had Haman eveneens zulke lieden in zijn kring. In elk geval zagen Zeres en de vrienden de toekomst donker in. Zij zeiden: Indien (het is beter te lezen: aardien, aangezien) Mordechaï van het zaad der Joden is, zoo zult gij het tegen hem moeten afleggen." Blijkens Esth. 5 : 13 wisten zij, dat Mordechaï een Jood was; doch zij hadden daar geen aandacht aan geschonken. Dit veranderde, door Hamans relaas. De groot-vizier was naar den koning gegaan, om permissie te verkrijgen voor Mordechaï's terechtstelling; en in plaats daarvan had Ahasveros hem gelast, den Jood voor aller oog en oor te verheffen. Ja, die Joden waren een merkwaardig volk. Kennelijk stonden zij onder een bijzondere bescherming, en vereerden zij een machtigen God. Dit was nog niet zoo lang geleden openbaar geworden, toen koning Kores (Cyrus) hun de vrijheid gaf om naar Kanaan terug te keeren, en hun daarbij zelfs steun verleende. En Haman, een zoon der Amalekieten, kende de geschiedenis van zijn voorgeslacht; sinds de dagen van Mozes was Amalek steeds de mindere geweest van het gehate Israël, en eindelijk had het volk van Jehovah Amalek uitgeroeid. Op grond van die feiten zeiden Zeres en de raadslieden: Aangezien gij hebt begonnen te vallen voor het aangezicht van den Jood Mordechaï, zult gij niets tegen hem kunnen uitrichten, en stellig voortgaan te vallen, zoodat uw luister totaal verdwijnt. Mordechaï's terechtstelling zal niet plaats vinden, en evenmin zal uw plan voor den 13en Adar verwezenlijkt worden."

Door de geheele geschiedenis heen is het gezien, dat men zich niet straffeloos vergrijpt aan het oude bondsvolk. De profeten kondigden het oordeel aan over hen, die door den Heere waren geroepen om Israël te tuchtigen, maar die Abrahams nakroost bovenmate kastijdden. Aan Hitier is het gezien, even klaar als aan Haman, dat wie een kuil graaft voor de Joden, er zelf in valt. En zoo zal het blijven. Hetzelfde geldt voor de Kerk des nieuwen Verbonds. Omdat zij niet met de wereld kan mededoen, doch telkens moet protesteeren, wordt zij geminacht, bestreden, vervolgd. Vroeger of later vindt het woord van Zacharia evenwel bevestiging, dat die Gods volk aanrandt, Zijn oogappel aanraakt. Huntington heeft een boekje geschreven met merkwaardige voorbeelden, hoe de boog des Heeren pijlen afschiet op hen. die Hem en Zijn gekenden gram zijn. Al schijnt aanvankelijk het tegendeel waar te zijn, uiteindelijk blijft het bij de uitspraak van Hamans wijzen: „Gij, vijanden, zult niets tegen Gods gunstgenooten vermo-

gen." Want hun staat Christus nabij, de sterke Held, die God hun heeft verkoren.

Hamans vrienden waren heidenen; daarom misten zij de ware wijsheid. Anders hadden zij den groot-vizier geadviseerd. , , Keer weder van uw boozen weg, val voor den Heere in de schuld, en laat uw woede tegen Zijn volk varen; wie weet, is er nog ontkoming aan Zijn oordeel." Wat zijn wij boven Haman bevoorrecht; op zulk een wijze mag immers in het heden der genade tot ons worden gesproken. O, dat wij ons niet doof houden voor de roepstemmen, welke de Heere naar ons doet uitgaan; Zijn Geest doorboore ons de ooren. Straks is het voor altoos te laat. Ziet het aan Haman. Al waren er wijzen geweest, die aanspoorden tot boete en omkeer, zoo zoude dit den Agagiet geen nuttigheid hebben gedaan. Het kwaad was ten volle over hem besloten. „Toen zij nog met hem spraken, zoo kwamen de kamerlingen des konings nabij, en zij haastten Haman te brengen tot den maaltijd, dien Esther bereid had." Door de gebeurtenissen van dien morgen en de daarop volgende gesprekken, was het Haman schier ontgaan, dat hij ten tweeden male met het koninklijke echtpaar zou dineeren. Evenals den vorigen dag kwamen enkele dienaren van Ahasveros, om hem statig naar het paleis te begeleiden. Die maaltijd - hij zal Haman een lichtpunt in de duisternis, een pleister op de wonde zijn geweest; hoewel hij niet zoo vroolijk zal zijn voortgeschreden als vier en twintig uren te voren. Een pleister op de wonde? Hij zou zijn woning niet meer betreden. De lakeien van den koning waren Gods gerechtsdienaren; de sombere profetie der wijzen zou weldra vervuld worden; de vijand van Jehovah's volk was op weg naar zijn galg. Nog eens zou de spreuk van Bileam bevestiging vinden: „Israëls koninkrijk zal boven Agag verheven worden."

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 maart 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 maart 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's