Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET BOEK ESTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET BOEK ESTHER

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

VERKWIKKING EN VERLOSSING

III.

Toen werden des konings schrijvers geroepen, ter zelfder tijd. in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigsten derzelve. en er werd geschreven naar alles, wat Mordechaï gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders, en landvoogden, en oversten der landschappen, die van Indië af tot aan Moorenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift, „ een ieder volk naar zijn spraak, ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak. En men schreef in den naam van den koning Ahasveros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der loopers te paard, rijdende op snelle kemelen, op muilen, van merriën geteeld; dat de koning den Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te dooden en om om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te rooven; op één dag in al de landschappen van den koning Ahasveros, op den dertienden der twaalfde maand; deze is de maand Adar. De inhoud van dit schrift was: dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden. De loopers, die op snelle kemelen reden, en op muilen, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burcht Susan. En Mordechaï ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, en met een groote, gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vroolijk. Bij de Joden was licht en blijdschap, en vreugde en eere; ook in alle en een ieder landschap, en in alle en een iedere stad, ter plaatse, waar des konings woord en wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vroolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vrees der Joden was op hen gevallen.

Esther 8 : 9—17.

Ahasveros had de verbeurd verklaarde bezittingen van Haman aan Esther geschonken, en Mordechaï aangesteld tot groot-vizier. Zoo toonde hij op ondubbelzinnige wijze zijn ingenomenheid met het tweetal. Aan het verzoek der koningin, om Hamans verordening tegen de Joden ongedaan te maken, kon hij echter niet voldoen; de wet voor den 13en Adar was immers in zijn naam uitgevaardigd, en daarom onherroepelijk. Wel stond hij aan Esther en Mordechaï toe een bepaling uit te denken, waardoor de Joden veilig zouden zijn, ofschoon het oorspronkelijke edict gehandhaafd bleef; bij voorbaat hechtte Ahasveros zijn goedkeuring aan het nieuwe besluit.

Al heeft Mordechaï natuurlijk overleg gepleegd met de koningin, zoo is het toch begrijpelijk, dat hij, de groot-vizier, op den voorgrond trad. „Toen werden des konings schrijvers geroepen ter zelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigsten derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Mordechaï gebood." Wij krijgen nu een herhaling, van hetgeen in de tweede helft van het 3e kapittel is verhaald. Ruim twee maanden (vergelijkt Esther 8 : 9 met 3 : 12), nadat de rijksklerken opdracht ontvangen hadden van Haman inzake de Joden, moesten deze schrijvers andermaal staatsstukken opstellen over de Joodsche zaak, doch thans onder leiding van Mordechaï. „En er werd geschreven... aan de Joden, en aan de stadhouders, en landvoogden, en oversten der landschappen, die van Indië af tot aan Moorenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift, een ieder volk naar zijn spraak, ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak." De brieven werden geadresseerd aan de stadhouders, die elk een der honderd zeven en twintig landschappen bestuurden, waaruit het Perzische rijk bestond; aan de landvoogden, die het bewind voerden over een deel van een landschap; aan de oversten, die waarschijnlijk aan het hoofd stonden van een nog kleiner gebied. Het bevelschrift werd overgezet in de verschillende talen der natën, en geschreven met de verschillende letterteekens, welke onder de volkeren in zwang waren. Er is één verschil met Esther 3: et document werd ditmaal ook gezonden aan de Joden, die her en der in het rijk woonden. Dat is verklaarbaar; Haman toch handelde over de Joden, maar Mordechaï richtte zich tot hen, en gaf hun aanwijzingen voor den 13en Adar, waarvan de overheidspersonen evenwel insgelijks kennis moesten nemen.

„En men schreef in den naam van den koning Ahasveros, en men verzegelde het met des konings ring." Niet als een opdracht van Mordechaï, doch als een koninklijke wet, als een wet der Meden en Perzen, ging de lastgeving uit — van te voren had Ahasveros, gelijk wij hoorden, daartoe vergunning verleend. „En men zond de brieven door de hand der loopers te paard, rijdende op snelle kemelen, op muilen, van merriën geteeld." Een gewijzigde vertaling van dezen zin wordt door vele uitleggers aanbevolen, doch de hoofdgedachte blijft ongewijzigd. Wij hebben er al eerder aan herinnerd, dat het oude Perzië een goed georganiseerden postdienst kende. De „loopers" gingen niet te voet, doch te paard (daarom is het juister te lezen: boden of koeriers). En ditmaal moest extra-spoed worden betracht, want het verdiende aanbeveling om het eerste edict — dat twee maanden geleden was uitgezonden — zoo vlug mogelijk te achterhalen. De Joden zouden dan van een loodzwaren last zijn ontheven. Daar reden de ijlboden op de snelste dieren weg, om de ordinantie tot in de meest afgelegen rijksdeelen te bezorgen.

Qi^i geschiedschrijver deelt vervolgens den inhoud mede van het decreet, hetwelk Mordechaï in Ahasveros' naam opstelde. „Dat de koning den Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te dooden en om om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou. de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te rooven; op één dag in al de landschappen van den koning Ahasveros, op den dertienden der twaalfde maand; deze is de maand Adar.

De inhoud van dit schrift was: at een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden." De Joden kregen dus het recht, om gezamenlijk hun leven te verdedigen; zij mochten „verdelgen, dooden en ombrengen" (dezelfde drie grimmige woorden kwamen in Hamans wet tegen de Joden voor, Esther 3:13) elke gewapende macht, die hen zou aanvallen. Ook mochten zij de vrouwen en kinderen van hun wederpartijders dooden, en de bezittingen hunner vijanden rooven. De vrijheid tot een en ander werd aan de Joden geschonken op den 13en Adar — op den dag dus, dat zij zelf door het besluit van Haman vogelvrij waren verklaard. Mordechaï had het eerste edict (door Haman uitgevaardigd) niet opgeheven — dat kon niet; maar hij had er een tweede aan toegevoegd, waardoor de Joden zich met geweld mochten verzetten tegen hun bestrijders. De stadhouders, landvoogden en oversten hadden zorg te dragen, dat de nieuwe verordening tijdig ter algemeene kennis kwam; de Joden konden zich gereed maken om weerstand te bieden, en de kwaadwilligen werden gewaarschuwd om zich niet op de Joden te werpen.

„De loopers, die op snelle kemelen reden, en op muilen, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings." Het eerste edict had allerwegen diepe verslagenheid onder de Joden veroorzaakt: zij lagen onder het vonnis des doods. Ongeveer twee maanden later bereikte hen Mordechaï's verordening. Wat een benauwde tijd lag daartusschen. Met zuchting en geween zal er tot den God der vaderen geroepen zijn om uitkomst. Dag na dag, week na week verstreek, en de toestand bleef even benard. De klacht zal meermalen geslaakt zijn: „Mijn weg is voor den Heere verborgen, en mijn recht gaat voor mijn God voorbij." Ach, in hun mistroostigheid beseffen de bondelingen niet, dat Jehovah voor hen bezig is, maar dat Hij met wijze bedoelingen Zijn hulpverleening kan uitstellen. Neemt het ter harte, bedrukte en bedroefde Sionieten, gij zijt in den Hemel niet vergeten, al heeft het er den schijn van. Toen Haman nog pralend rondstapte, had de Heere Zijn plannen reeds gereed; doch dat kwam pas openbaar, toen de renboden uittrokken naar alle provinciën van het rijk. Ons verhaal mag er u toe aanzetten, temidden van uw moeite en verdriet te zingen — zij het met bevende of gesmoor-

de stem: „ï aar de Heer' zal uitkomst geven."

De koeriers reden in galop met de brieven weg, want het woord des konings dreef hen aan, om hun opdracht zo spoedig mogelijk te volvoeren. Zij zijn een voorbeeld voor de vrienden der Waarheid — niet alleen, ofschoon wel speciaal, voor de ambtsdragers. Wie niet vreemd is aan de verlossing des Heeren Jezus Christus, betoone zich geen zelfzuchtige, door genoeg te hebben aan het heil voor eigen hart en leven, maar brenge Gods Evangelie ook tot anderen, aangedreven zijnde door het woord des grooten Konings. Moet het ons niet aangrijpen, dat zoo velen rondom ons de boodschap der Schrift toaal verwaarloozen, en straks zonder Middelaar de eeuwigheid zullen ingaan? Wekelijks sterven er honderden in ons vaderland, voor wie wij geen hoop kunnen hebben. Ontroert dat feit ons niet? De Heilige Geest bewege en bekwame ons om, waar het pas geeft, een erji > tig woord te spreken tot hen, die ten doode gegrepen zijn.

„Deze wet nu werd gegeven op den burcht Susan." In een der gebouwen nabij het paleis stelde Mordëchaï het decreet op; aldaar werd het in de verschillende talen van het rijk overgezet, en vandaar verzonden de klerken het naar alle gewesten. Begrijpelijkerwijze kregen de inwoners van de residentie, de stad Susan, het eerst kennis van de nieuwe verordening. Zij ook zagen den groot-vizier feestelijk door hun straten voortschrijden. „En Mordëchaï ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, en met een groote gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper." Dit was niet het costuum, dat hij droeg, toen Haman hem, op 's konings paard gezeten, door de stad leidde — maar zijn ambtsgewaad. Het bestond uit twee deelen; het eene sloot nauw om het lichaam, en het andere golfde er als een wijdere mantel overheen. Wit, blauw en purper waren wellicht de nationale Perzische kleuren (vergelijkt ons rood, wit, blauw); zij worden tenminste ook in Esther 1 : 6 vermeld. Er is voorts sprake van een groote kroon; wij hebben te denken aan een breeden gouden voorhoofdsband, die hem als den hoogst-geplaatsten regeeringspersoon kenbaar maakte. Wat een verschil met een poos tevoren, toen hij, na de afkondiging van Hamans decreet, in zak en asch, als een toonbeeld van jammer, door de stad liep. Thans was hij een blij en dankbaar man. En niet alleen hij, want „de stad Susan juichte en was vroolijk." Wij lazen in Esther 3:15, dat de weldenkenden onthutst waren over de wet tegen de Joden, en haar afkeurden. Menigeen zal er niet rouwig om geweest zijn, dat Haman ten val kwam. Het nieuwe edict was een opluchting, en veroorzaakte vroolijkheid. Toen Mordëchaï in het openbaar verscheen met de teekenen van zijn waardigheid, werd hij dan ook luide toegejuicht. Het spreekt van zelf, dat de Joden in Susan nog méér verheugd waren, dan de heidenen, dewijl aan hen „licht en blijdschap, en vreugde en eere" was ten deel gevallen. En zoo was het overal, waar Joden woonden: In alle en een ieder landschap, en in alle en een iedere stad, ter plaatse, waar des konings woord en wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vroolijke dagen". Het was immers zonneklaar, dat het eerste besluit, al kon het niet herroepen worden, toch krachteloos was gemaakt door het tweede. De overheid zou er wel voor zorgen, dat niemand het decreet van Haman ten uitvoer legde, daar de Joden dan in het geweer zouden komen, en een burgeroorlog het onvermijdelijk gevolg zou zijn. De kinderen Israëls behoefden niet langer met bange bezorgdheid den 13en Adar te zien naderen (Esther 4:3). Of allen bij hun vreugde in Jehovah, den Gever van deze uitkomst, eindigden? Och, het zal toen geweest zijn, gelijk nu: elen bepaalden zich tot de fortuinlijke verandering der omstandigheden, en kwamen niet verder, al werd de Naam des Heeren er wel eens bij op de lippen genomen.

Het volk, dat in den druk gevast had (Esther 4:3), houdende boete-en bededagen, zat thans met opgeruimd gelaat aan den feestdisch. Kent gij dezen overgang? De Sionieten doorworstelen donkere uren, wanneer zij aan zichzelf zijn ontdekt, de Wet hen veroordeelt, en het doodvonnis hun wordt thuis gezonden. Dan strompelen zij voort, of liggen zij verslagen terneer, gehuld in Mordechaï's zak. Zij schreien, zij kermen, en zien geen uitkomst. O, als de Heilige Geest dan het Evangelie, het decreet van Gods verlossing in Christus Jezus, voor hen openvouwt, en aan hen toepast; als de groote Koning hun doodvonnis uitwischt in het bloed des Lams, en hun genadiglijk het leven schenkt — zoo wordt de droefheid tot blijdschap. Geen pen vermag te beschrijven, hoe verruimd de ziel adem haalt, bij het persoonlijk ontvangen van de blijmare des Heeren. Wel volgen er door eigen schuld nog moeilijke tijden; maar Jehovah is getrouw, en daarom doet Hij het licht en de vreugde bij vernieuwing voor Zijn bondelingen uit het somber duister doorbreken.

De wijsgeer Nietzsche verweet aan de Christenen, dat zij er niet „verloster" uitzagen. Deze opmerking stemme tot nadenken. Er zijn kerkmenschen, die altijd kunnen roemen en lofzingen. Zij hebben geen last van hun zonden; zij kennen geen geloofsbestrijding en geloofsinzinking; zij hebben geen vrees, of er wel een goed werk in hen begonnen is — Christus heeft immers alles voldaan, en dus is er geen vuiltje aan de lucht. Wij betwijfelen, of zulke lieden van de rechte soort zijn. Het getuigenis van de geloovigen uit alle eeuwen stemt overeen met de Schrift, en leert wat anders. Zoo vaak de begenadigden op zichzelf zien, is er droefheid vanwege het inwonend bederf en het aanklevend kwaad. Doch als hun oog op den Middelaar gericht is, scheuren de nevelen en wordt het licht van binnen; dan groeien de blijdschap in den Heere en de vreugde om de eer, dat zij als kind zijn aangenomen. Dan zien zij er ook „verlost" uit; want de genieting der ziel weerspiegelt zich op hun gelaat, in hun woord en in hun werk. Zoo verheerlijken zij hun Weldoener, en verwekken zij anderen tot jaloerschheid. Ja, het mag gebeuren, dat mede door middel van hun gedrag een buitenstaander wordt ingewonnen — daarover spreekt het slot van onzen tekst.

„En velen uit de volken des lands werden Joden, want de vrees der Joden was op hen gevallen." Het werd natuurlijk alom bekend, dat de koningin Esther en de groot-vizier Mordëchaï in blakende gunst bij Ahasveros stonden; dat zij behoorden tot het Joodsche volk; dat Haman in ongenade was gevallen, dewijl hij deze natie had willen uitroeien; en dat het tweede decreet inzake den Oen Adar was uitgevaardigd om het eerste ten behoeve van de Joden krachteloos te maken. De Joden namen dus een bevoorrechte positie in; vandaar, dat menige heiden zich uit eigenbelang bij de synagoge aansloot. Evenzoo gebeurde het, toen keizer Constantijn de Groote overging tot het Christendom. Kort vóór dien waren de Christenen allerwegen in het Romeinsche rijk nog fel en bloedig vervolgd. Doch door het voorbeeld van Constantijn behoorde het tot de regels van het burgerlijk fatsoen, om het heidendom los te laten, en zich bij 's Heeren gemeente te voegen. De meeste nieuwelingen traden toe met een onbekeerd hart, zonder innerlijke overtuiging; en de Kerk leed ernstige schade door den aanwas van zoovele leden, die in den grond der zaak vreemd waren aan het Evangelie — dat behoeft geen nader betoog. Evenmin had de overgang van Perzen tot het Jodendom in de meeste gevallen wez, enlijke waarde; het was eenvoudig uit berekening, om tijdelijk voordeel, dat men den afgodstempel voorbij liep en de synagoge binnenging. Wij mogen echter wel aannemen, dat sommigen door diepere beweegredenen werden geleid. Zij zullen niet alleen op Ahasveros, Esther en Mordëchaï hebben gelet, maar onweerstandelijk getrokken zijn tot Jehovah, die, dwars door menschelijke plannen heen, alle dingen bestiert naar den raad van Zijn wil, Zij verlangden te behooren tot het volk van God, dat kennelijk onder de bescherming van den hoogsten Koning stond; hun eigen afgodendienst kregen zij te zien als waardeloos, en weg te werpen voor de mollen en de vleermuizen.

Lezers, lezeressen, aan het bovenstaande verbind ik slechts één vraag: gelijken wij op de laatstgenoemden? Begeeren wij tot 's Heeren gemeente te behooren, niet om allerlei bijkomstigheden, doch omdat de Drieëenige daar zegenend woont en werkt, en Hij zoo waardig is ook onzen — zij het stamelenden — lof te ontvangen?

Utr.

E. v. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET BOEK ESTHER

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 mei 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's