Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Adventsprediking in schaduwen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Adventsprediking in schaduwen

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

En Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten, en Mijn ziel zal van u niet walgen, en Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn; en gij zult Mij tot een volk zijn. Leviticus 26 : 11, 12.

„Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten", dat is dus een Adventsschaduw van de komende Messias, Maar daarmee is ten nauwste verbonden, wat er op volgt in onze tekst: „En Mijn ziel zal van u niet walgen. En Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn."

In de Christus alleen is er verzoening met God. Hij is het wasvat, Hij is het brandoffer, Hij is de gouden kandelaar, het licht der wereld, de grote Profeet; Hij is het reukaltaar, de voorbidder, de enige Hogepriester. Hij is de tafel der toonbroden, het brood des levens. Hij is de eeuwige Koning, Die als de meerdere David zegt tot alle kreupele Mefiboseths: „gij zult geduriglijk brood eten aan 's Konings tafel." Hij is het verzoendeksel, dat ons spreekt van vereniging, van gemeenschap met God. In één woord: Hij is de tabernakel, de tent der samenkomst van God en Zijn volk. Buiten Christus scheiding en vloek. In Christus vereniging en zegen. Wat ligt er toch in deze Adventsprediking in schaduwen een volle, een rijke Christusprediking voor schuldige, nooddruftige zondaren!

En als wij nu tot God mogen naderen in die tabernakel, in die Middelaar Gods en der mensen, dan is het: „En Mijn ziel zal van u niet walgen, en Ik zal in het midden van u wandelen, en zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn."

Dat is een rijk Adventsevangelie van Gods vrije genade. „Mijn ziel zal van u niet walgen", dat is het eerste deel.

Buiten Christus, zonder die tabernakel, die tent der samenkomst, zonder geloof kunnen wij Gode niet behagen. De Heere zegt het met zoveel nadruk: De rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt. Mijn ziel heeft in hem geen behagen" (Hebr. 10:38). En de opperste Wijsheid, Jezus Christus, verzekert: Die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van de Heere" (Spreuken 8 : 35).

Buiten Christus heeft de heilige en rechtvaardige God een walging van de bezoedelde, melaatse zondaar. Maar door het oprechte geloof wordt alles geheel omgekeerd. In dat geloof, door Gods Geest gewerkt als Gods gave, kunt gij met Luthér van de Christus getuigen: „ik ben Uw zonde, en Gij zijt mijn gerechtigheid." — Met die gerechtigheid kan een zondaar voor God verschijnen en voor God bestaan. Dan spreekt de Heere tot zulk een, die is bekleed met het kleed van Christus' gerechtigheid: „Mijn ziel zal van u niet walgen."

O, welk een wonder, dat die Hoge en Verhevene, die Heilige en Rechtvaardige, zo spreekt tot een verdoemelijk zondaar! In de weg der ontdekking wordt u dit tot een wonder, al meer en meer. Gij kunt het niet klein krijgen, dat de Heere van zulk een, als gij zijt, zegt: „Mijn ziel zal van u niet walgen." — Hoe is dat toch mogelijk? Door de Geest der uitbranding en des oordeels bearbeid krijgt gij immers een walging van uzelf vanwege uw afmakingen. Zie het daar in de dichter van Psalm 38. Hoor hem maar klagen:

'k Voel door stinkend' etterzweren Mij verteren; N Walg'lijk zijn zij voor het oog. Daaraan ontdekt, komt de Psalmist aldus onder het recht Gods: 'k Wil mijn misdaan, die U tergen, Niet verbergen; Ik bedek voor U die niet; 'k Ben vanwege al mijn zonden. Die mij wonden, Vol van kommer en vêrdriet.

En wilt gij nog een Nieuw-Testamentisch voorbeeld van iemand, die een walging heeft van zichzelf? — Denk dan aan de Apostel Paulus, die in Rom. 7 klaagt over die andere wet in zijn leden, welke strijdt tegen de wet zijns gemoeds, en hem gevangen neemt onder de wet der zonde, die in zijn leden is, en die het dan uit moet kermen: „Ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? "

Ja, zo gaat het met een ziel, die in de weg der ontdekking zichzelf meer en meer als een melaatse van de hoofdschedel af tot aan de voetzool toe, als een dood-en doemschuldige mag leren kennen; zo krijgt gij een walging aan uzelf vanwege uw boosheden.

En dat nu de Heere tot dezulken komt om ze te verzekeren: „Mijn ziel zal van u niet walgen!" — dat is uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus' wil. Dat is Gods verkiezende liefde. Dat is Zijn souverein, vrijmachtig welbehagen. Het is: Door U, door U alleen om 't eeuwig welbehagen.

Let maar op wat de Heere Zelf zegt in Ez. 36 vers 31 en 32: „Gij zult een walging van uzelf hebben over uw ongerechtigheden en over uw gruwelen. Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere Heere, het zij u bekend!"

Neen, de Heere doet het om Zijns zelfs wille. Hij doet het om Christus' wille. Tot degenen, die in die meerdere tabernakel met Hem samenkomen mogen, zegt Hij, door goedheid aangedreven, in vrije gunst: „Mijn ziel zal van u niet walgen."

En dan nog verder, , niet alleen die negatieve verzekering, maar ook deze positieve: „En Ik zal in het midden van u wandelen". D.w.z.: Niet slechts, dat Ik niet van u zal walgen, maar ook: Ik zal een welbehagen in u hebben. Als gij wandelt b.v. in uw tuin of in een mooie streek, dan kunt gij u daarin zo verlustigen. Het woord wandelen wijst daar op. Zo verlustigt de Heere Zich in Zijn volk en in elk van de Zijnen, als Hij in het midden van hen wandelt.

Welk een overweldigende gedachte! Hij, Die zo heerlijk en zo heilig is, dat de engelen met twee vleugelen hun aangezicht bedekken, Hij verlustigt Zich in Christus Jezus in een arm en ellendig volk, dat is bedekt met de mantel van Diens borgtochtelijke gerechtigheid. Op wonderschone, zoet-vertroostende wijze be-

paalt de Heere Zelf ons daarbij in Jesaja 57 : 15: Want al*o zegt de Hoge en Verhevene. Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: k woon in de hoogte en in het heilige, en bij die, die van een verbrijzelde en nederige geest is, opdat Ik levend make de geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden."

„Ik zal in het midden van u wandelen." Dat zegt dus in nederbuigende goedheid, als vrucht van de gerechtigheid van Christus: „Ik zal Mij in u verlustigen." Maar dan ligt er ook in: , , Ik zal met u spreken. Ik zal gemeenschap met u oefenen." Als wij met elkander wandelen, dan spreken wij toch al wandelende met elkander, dan is er gemeenschapsoefening, dan genieten wij van elkanders gezel schap. Zo spreekt de Heere in die tabernakel, Christus Jezus, met Zijn volk. En het zijn zoete woorden:

Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd. Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.

Zo oefent de Heere gemeenschap met Zijn kind. Hij geeft Zichzelf in Christus te genieten. Dat is het reinste, dat is het rijkste genot, dat hier op aarde kan worden gesmaakt:

Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont, 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreêverbond getoond.

„Ik zal in het midden van u wandelen." Daar ligt verder ook in: , , Ik zal u leiden. Ik wil üw Gids zijn." — Dat was de Heere voor Israël in de woestijn in de wolk-en vuurkolom boven de tabernakel. Dat is Hij nog altijd voor Zijn geestelijk Israël op de tocht door de woestijn dezer wereld naar het hemelse Kanaan, het land van de eeuwige rust.

Wie heeft lust de Heer' te vrezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal Zelf zijn Leidsman wezen. Leren, hoe hij wand'len moet.

O, welk een veilig, zalig wandelen is het aan de hand van zulk een wijze, machtige, liefderijke Gids. Och, dat gij daar zin in moogt krijgen als iets boven alles begeerlijks, voor het eerst en telkens opnieuw!

Het Adventsevangelie van vrije genade is een goede, rijke boodschap. Wij overdachten reeds de delen: Mijn ziel zal van u niet walgen", en: Ik zal in het midden van u wandelen." Nu volgen nog de delen: En Ik zal u tot een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn." Hier denken wij aan die heerlijke uitspraak van Paulus: Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, , dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben" (1 Tim. 1 : 15). i D e

Wij zijn in het Paradijs van God afgevallen en de duivel toegevallen. Wij hebben de enige, waarachtige God de dienst opgezegd. Nu buigen wij ons neer voor d t m de afgoden. Dat doen wij ook na ontvangen genade nog maar al te veel. Ach, wat hebben wij met onze vele afgoden toch nodig de vermaning: „Kinderkens, bewaart uzelve van de afgoden!"

En dat nu de Heere tot dezulken komt en zo liefelijk zegt: „Ik zal u tot een God zijn!" — dat is niet te begrijpen. De eeuwigheid zal er voor nodig zijn om Hem daarvoor te prijzen.

„Ik zal u tot een God zijn." Welk een toezegging! Wie zal uitspreken, wat de Heere voor Zijn volk is, en wat zij dus aan hun God hebben? De wereldling kan hoogstens met Ezau zeggen: „Ik heb veel." Jakob echter, en allen, die de enige, waarachtige God kennen en Jezus Christus, Die Hij gezonden heeft, mogen roemen: „Ik heb alles."

„Ik zal u tot een God zijn." Wij kunnen er maar van stamelen. Toch moeten wij er iets van aanstippen, om u enige leiding te geven voor uw gedachten. O, mocht Gods volk er vanavond nog verder over mediteren en er met elkander over spreken, nl. over de vraag: wat heb ik aan mijn God gehad? en wie wil Hij ook thans en verder voor mij zijn?

Laten wij eens in het kort nagaan, wat de Psalmdichters van deze zaak al zeggen en zingen. De dichter van Psalm 16 zingt van zijn God: Getrouwe Heer', Gij wilt mijn goed, mijn God, mijn erfenis en het deel mijns bekers wezen.

Met Psalm 9 zingen wij:

De Heer' zal zijn een hoog vertrek Voor die getrapt wordt op de nek; Een hoog vertrek in drukkend lijden, Een toevlucht in benauwde tijden.

De dichter van Psalm 18 is zo vol van wat hij in zijn God heeft, dat hij niet weet hoe hij het uit zal zingen:

Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen, O God, mijn sterkt', U hartelijk beminnen. Mijn steenrots, burcht en helper is de Heer',

Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eer.

En om nog maar twee voorbeelden aan te halen, dan denken wij aan Psalm 23: „De Heere is mijn Herder; mij zal niets ontbreken", en aan Psalm 27: „De Heere is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen? De Heere is mijn levenskracht, voor wie zou ik vervaard zijn? "

Zo zouden wij nog lang door kunnen gaan, om er u althans iets van te laten zien, welk een God de Heere is voor Zijn volk. Ja, waarlijk! Hij is een algenoegzaam, een eeuwig deel voor armen en ellendigen, of, zoals het staat in Art. 1 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis: „Hij is een zeer overvloedige fontein aller goeden."

God te missen, dat is alles te missen. Dat is naar recht geworpen te worden in de poel, die brandt van vuur en van sulfer. De Adventsdagen prediken het zo luide: Wij moeten met God verzoend worden. Wij hebben een Borg en Middelaar nodig.

O, vraag dan toch ootmoedig, om door Woord en Geest daartoe te worden bearbeid, om er althans iets van te mogen ervaren, wat het betekent, als de Heere belooft: „Ik zal u tot een God zijn."

z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 december 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Een Adventsprediking in schaduwen

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 december 1955

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's