HERDER EN SCHAPEN
Mijne schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. Johannes 10 : 27.
De openbaring, die wij in de Heilige Schrift bezitten van de Heere Jezus Christus, is veelomvattend, is onuitputtelijk rijk. De schoonste namen worden Hem gegeven, en door Hem met ere gedragen. Tot de heerlijkste ambten is Hij geroepen en Hij bedient ze in de alleruiterste getrouwheid. Hij is de grote Profeet, de enige Hogepriester en de eeuwige Koning. En Zijn werken, ze zijn zo groot, dat de ganse hellemacht er voor beeft, er onder bezwijkt, dat ze de hemel doen weergalmen van lofliederen, en dat ze op aarde zijn tot zoete vertroosting van verbrokenen van hart en verslagenen van geest. Ja, in Zijn persoon zijn zulke diepten en hoogten, zulke schoonheden en heerlijkheden, dat van Hem moet worden getuigd door allen, die Hem kennen en liefhebben: „Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Hij draagt de banier boven tienduizend."
Onuitputtelijk is de openbaring van de Heere Jezus Christus, ons geschonken in Gods heilig en dierbaar Woord. Maar hoe droevig is het dan niet, dat wij voor dit alles van nature geen oog en geen oor hebben. Oog en oor, ze zijn bij ons geopend voor veel en voor velerlei. Hét oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor niet van horen. Ze zijn onverzadigbaar. Gesloten zijn ze echter voor de geestelijke schoonheden en schatten van de Christus Gods, zoals die in de Bijbel worden uitgestald.
Hoe verandert dit alles onder de bearbeiding van de Heilige Geest. Hij geeft een horend oor. Hij schenkt een ziend oog. Hij is het, van Wie de Heiland Zelf getuigde: „Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen." In die weg van wedergeboorte en geloof, van opstanding en leven, van afbreken en opbouwen, van het ontvangen van een oor om te horen en een oog om te zien wordt het: „Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog, " O, wat een schoonheid, wat een rijkdom, wat een dierbaarheid, krijgt ge aldus te zien in de Christus der Schriften! Dan beeft ge bij het horen, bij het lezen, dat men namen als die van Marx, van Buddha, * van Krisnamurti, durft te noemen in één adem met de Zijne. Dan is het wel eens uw vurige bede: „Heere, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Bekeer ze van hun dwaasheid."
Door de Heilige Geest mag de gelovige telkens nieuwe schatten ontdekken en gedurig nieuwe schoonheden opmerken. Er komt geen eind aan. Hiermede bezig en werkzaam, moogt gij wel eens zingen:
Zijn naam en roem zal eeuwig groeien; Ook zal, eeuw in, eeuw uit, Het nageslacht Zijn grootheid zingen, Zolang het zonlicht schijn'. Hun zal een schat van zegeningen, In Hem ten erfdeel zijn.
En dat zal voorzeker niet het minst zijn, als gij de Heiland bij het licht van de Heilige Geest tot u ziet komen als de Goede Herder. Zij dat door Gods genade zo, nu wij met elkander gaan overdenken, wat wij lezen in Johannes 10:27: ijne schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij.
Het beeld van de herder is een sprekend beeld, sprekend in uitlokkende liefelijkheid. Hoe menigeen is al vertroost door dat machtige, en toch zo liefelijke: „Ik ben de Goede Herder". Hoe vaak reeds is een ziel vertederd en verbroken door dat woord van zelfopoffering: „De Goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen." En hoe menig kind des Heeren heeft in de loop der eeuwen door Gods ontferming daarin reeds rust mogen vin-, den voor zijn ziel, zodat mocht worden gezongen: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken!"
Arm is de mens, en diep ongelukkig, die vreemd staat tegenover dit alles, die in deze gewichtige dingen alleen stof vindt om er over te redetwisten. Met al onze scherpzinnige vragen en opmerkingen vinden wij dan ons beeld getekend in de Joden, die dat ook deden onder elkander en met de Heere Jezus, toen Hij Zich zo liefelijk, zo uitlokkend openbaarde als de Goede Herder. Daarvan lezen wij immers in dat heerlijke 10e hoofdstuk van het Evangelie naar de beschrijving van Johannes. Velen waren er zelfs onder die Joden, die zo ver gingen, dat zij zeiden: „Hij heeft de duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem? " < — 1 Anderen echter zeiden: „Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden ogen openen? "
Het was winter, toen dit alles geschiedde, winter in de natuur, winter ook in de harten der mensen. En het was juist het feest der vernieuwing des tempels, ingesteld in de tijd der Maccabeën, nadat de tempel weer was ingewijd na de ontheiliging door Antiochus Epifanes, koning van Syrië.
Dit feest vierde de Heere Jezus mee, en het bracht velen in de tempel tezamen. En toen de Beloofde aan de vaderen nu in de tempel wandelde, in het voorhof van Salomo, omringden de Joden Hem en drongen bij Hem aan, doch niet in de rechte gestalte der ziel: „Hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit."
Ernstig klinkt het antwoord van de Heere Jezus: „Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in de naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij. Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb." — Welk een ernstig, waarschuwend woord!
En dan volgt in verband daarmee het liefelijke woord van onze overdenking: „Mijne schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij."
Wij mediteren met elkander over: „Herder en schapen", en vinden hier:
1. Een tere aanspraak. 2. Gewichtige kenmerken. 3. Een troostvolle verzekering.
„Mijne schapen", zo spreekt de Heere Jezus met grote tederheid. Hij heeft Zijn schapen, Hij heeft Zijn-kudde, zo onuitsprekelijk lief.
„Mijne schapen", zo klinkt het van Zijn lippen, en Hij maakt geen onderscheid tussen hen. Hij maakt, zoals in de gelijkenis van Mattheüs 25, zo ook hier, het onderscheid van schapen en bokken. Maar hoeveel verschillen er ook mogen zijn tussen de schapen onderling, zwakke en sterke, gezonde en zieke, meer volgzame en meer dwaalzieke, het zijn allen schapen van die éne kudde. En als de Goede Herder het oog van Zijn ontferming laat rusten op die kudde, dan is het? ondanks alle verschil: „Mijne schapen". Wat is dat teer en liefelijk, vertroostend en bemoedigend. Hoe heerlijk is het daarin begrepen te zijn, in dat „Mijne schapen". Hoe heerlijk, al zijt ge misschien nog zo zwak, nog zo dwaalziek, want gij staat onder de hoede van de Goede Herder! Maar dan ook, hoe vreselijk, als de mond der waarheid van ons getuigt: „Gij zijt niet van Mijne schapen." Hoe ontzettend, al bezit gij misschien vele schatten, al hebt gij wellicht blinkende deugden, want gij kent de stem van de Goede Herder toch niet.
„Mijne schapen", zo spreekt de Heere Jezus met nadruk en met tederheid. En het is geen wonder, als wij er even aan denken, hoe ze Zijn eigendom, Zijn schapen zijn geworden.
„Mijne schapen", zo mag Hij ze noemen, want zij zijn Hem gegeven door Zijn Vader. O, gij weet het, dat de Heiland met zoveel innigheid en liefde kan spreken over „degenen, die Gij Mij gegeven hebt". Dat is al gebeurd in de raad des Vredes. En dat komt tot uitvoering, telkens weer, als zondaren, getrokken door de trekkende liefde des Vaders, komen tot de Zoon. Welk een gedachte voor de kudde van de Goede Herder, als Hij haar aanspreekt als: „Mijne schapen": van eeuwigheid af Hem gegeven door de Vader! Dat is om onder weg te smelten en weg te zinken, als^gij daaronder begrepen zijt.
„Mijne schapen", zo spreekt de Heere Jezus, niet maar in klanken, maar in bezielde woorden, woorden zó levend en krachtig, dat menige neergebogen, treurende ziel er door werd opgebeurd en vertroost. „Mijne schapen", ja, zo is het, want Hij heeft er een dure prijs voor betaald. Zichzelf heeft Hij er voor opgeofferd, naar lichaam en ziel. De Goede Herder stelt Zijn leven voor Zijn schapen. Zo zijn zij geworden Zijn eigendom, Zijn onvervreemdbaar eigendom. Zou Hij dan, ziende op die duurgekochte kudde, daaraan verbonden met de innerlijke ontferming van Zijn warmkloppende, trouwe herdershart, zou Hij dan niet zeggen met onuitsprekelijke tederheid: „Mijne schapen"?
En zou dat „Mijne schapen" van die enige en grote Herder, indalend door de onwederstandelijke kracht des Heiligen Geestes in de ziel van een zondaar, daar niet wekken een diep besef van onwaardigheid, van stille verwondering, over zulk ^en onbegrepen en onbegrijpelijke liefde.'en stamelende aanbidding van zulk een Verlosser, van zulk een Goede Herder? — Hebt gij, mijn lezer, daar misschien enigermate kennis aan? Hebt gij dat „Mijne schapen" wel eens mogen horen met waar geloof gemengd, zodat gij uzelf daarin begrepen mocht zien?
„Mijne schapen", zo vloeit het van de lippen van de Goede Herder, van die lippen, waarop genade is uitgestort. En die tere aanspraak bepaalt ons bij Zijn opzoekende liefde, bij Zijn herderlijk volhardend zoeken. Hij is die Herder, Die het verloren schaap nagaat, Die het zoekt, totdat Hij hetzelve vindt.
En al vindt Hij het op eigengekozen paden, al vindt Hij het in de dorre woestijn, al vindt Hij het aan de rand van een afgrond of in een diepe ravijn, de Goede Herder slaat dat schaap niet. Hij is verblijd, verblijd over het vinden van het verlorene. Hij legt het op Zijn schouders. Hij draagt het naar huis. Al Zijn schapen heeft de Goede Herder als verloren schapen gezocht en gevonden. En nu is het met het volste recht, en in de rijkste genade en met een hërdershart overvloeiende van liefde, dat Hij zo liefelijk, zo troostvol mijnend, spreekt: „Mijne schapen .
„Mijne schapen" — hoe kan die ontroerende aanspraak van de Goede Herder, u, die een verloren doch gevonden schaap zijt, terugleiden in uw leven, dat leven zo vol van afdwaling, van algehele, diepe verlorenheid, maar ook zo vol van de ervaringen van opzoekende liefde en herderlijke trouw!
Er ligt in dat: „Mijne schapen" een hele geschiedenis opgesloten, een geschiedenis voor elk der schapen zo persoonlijk onderscheiden en toch ook weer voor al de schapen in de grond der zaak zo enerlei.
„Mijne schapen" — dit is geen aanspraak, waardoor de schapen worden verheerlijkt in zichzelf! Neen, zij worden er in tegendeel diep door verootmoedigd onder de toepassende werking van de Heilige Geest. De gadeloze, rijke ontferming van de Goede Herder komt er zo beschamend en nochtans zo vertroostend in tot openbaring. Afziende van uzelf en opziende tot Hem, valt hier bij tijden en ogenblikken zoveel te genieten.
Behoren wij tot die schapen, verloren en toch gevonden? Dat is een vraag, die roept om antwoord in het heden der genade. Behoren wij niet tot de schapen, dan behoren wij tot de bokken. En zonder wedergeboorte en bekering zal het eens ons lot zijn: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is."
Nog is het de welaangename tijd, nog is het de dag der zaligheid. De Heilige Geest maakt nog in de weg van wedergeboorte en bekering afkerige zondaren tot schapen van de Goede Herder. Weigelukzalig degene, die Hij heeft gezocht en gevonden, die Hij noemt: „Mijne schapen!" — Onder Zijn Herdersstaf zijt gij gelukkig! Hij verzorgt en leidt Zijn kudde. Hij bewaart Zijn schapen en strijdt voor ze tegen leeuwen en beren als de meerdere David. Hij is de Herder, Die Zijn schapen draagt over de doods-Jordaan heen naar huis.
Z.
S. v. D.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 januari 1956
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 januari 1956
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's