Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

GIDEON (5)

En hij zeide tot Hem: ndien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo doe mij een teken dat Gij het zijt, die met mij spreekt. Wijk toch niet van hier, totdat ik tot U kom en mijn geschenk uitbreng en LI voorzet. En Hij zeide: k zal blijven totdat gij wederkomt. En Gideon ging in en bereidde een geitebokje en ongezuurde koeken van een efa meel: et vlees legde hij in een korf en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit onder de eik, en zette het neder. Doch de Engel Gods zeide tot hem: eem het vlees en de ongezuurde koeken en leg ze op die rotssteen en giet het sop uit; en hij deed alzo. En de Engel des Heeren stak het uiterste van de staf uit, die in zijn hand was, en raakte het vlees en de ongezuurde koeken aan: oen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des Heeren verdween uit zijn ogen. Toen zag Gideon, dat het een Engel des Heeren was; en Gideon zeide: ch Heere, daarom dat ik een Engel des Heeren gezien heb van aangezicht tot aangezicht. Doch de Heere zeide tot hem: rede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven. Toen bouwde Gideon aldaar de Heere een altaar en noemde het: e Heere is vrede. Het is nog tot op deze dag in Ofra der Abiëzrieten. Richteren 6:17—24.

Toen de Engel des Heeren aan Gideon verscheen om hem te roepen tot het richterschap over Israël, heeft de zoon van Joas niet begrepen, dat hier de Heere zelf tot hem kwam. Onder het gesprek echter waarin de roeping tot hem kwam om Israël te verlossen uit de handen van de Midianieten, is het Gideon al maar duidelijker geworden, dat hij hier met een zeer bijzonder persoon te doen had. Dat moest de Heere zelf wezen, die hem deze moeilijke taak kwam opdragen. O dat was werkelijk iets onbegrijpelijks voor de jonge Gideon. Hij behoorde immers niet tot de voornaamste geslachten van Israël. En bovendien was hij nog de jongste in het huis zijns vaders. Zou de Heere hem dan komen roepen voor dit geweldige werk? Zou de Heere hem dan hebben uitverkoren voor het richtersschap? Hij vreest zichzelf te misleiden, vooral ook omdat hij zich niet opgewassen gevoelde tegenover die moeilijke taak het op te nemen tegen de vijanden van zijn volk. Als hij het nu maar zeker wist, dat de Heere het was, die hem riep. Als hij nu maar zeker wist, dat dit werkelijk de Engel des Heeren was.

Wanneer we ons eigen hart hebben leren kennen dan zullen we er iets van verstaan van wat er in deze ogenblikken door Gideon heenging. Bedroog hij zichzelf niet? Was dit alles wel werkelijkheid? Had hij werkelijk een roeping van Godswege ontvangen? Was dit de Heere zelf, die zich aan hem openbaarde? Deelde hij in zo'n bijzondere gunst Gods? Komen al deze vragen niet geregeld bij ons op, wanneer we voortgaan over de weg des levens en wanneer de Heere tot ons komt spreken? Is het daarom een wonder, dat Gideon

een teken verlangde? Het is immers de bedoeling van Gideon, dat hij 't klaar en helder mocht zien, dat de Heere het zelf was, die tot hem gesproken had. En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo doe mij een teken, dat Gij het zijt, die met mij spreekt (vers 17).

Natuurlijk kunnen we hiertegen opmerken, dat het een gebrek is aan verborgen omgang met de Heere, dat Gideon hier dit teken vraagt. En we willen ook niet vergeten. dat de Heere Jezus het teken geweigerd heeft, dat de Joden van Hem vroegen, toen ze zeiden, dat ze in Hem zouden geloven, wanneer Hij door een wonderteken zou bewijzen als de van God gezonden Messias. Toen heeft de Heiland immers gezegd, dat dit ongelovig geslacht geen ander teken zou ontvangen, dan het teken van Jona de profeet. Zoals Jona drie dagen en drie nachten in de walvis is geweest, zou zou de Heiland zijn in de schoot der aarde. Maar daaruit zou Hij toch weder opstaan. Het Woord Gods komt tot ons en dat Woord hebben we te gehoorzamen, dat Woord Gods hebben we aan te nemen. En wanneer we dat Woord verwerpen dan staan we schuldig aan ons eigen verderf. Daarom zegt de Heere ook: Heden, zo gij mijn stem hoort, gelooft mijn heil en troostrijk Woord, verhardt u niet, maar laat u leiden.

Toch is de Heere tegenover de kleingelovigen, tegenover de wankelmoedigen, een ontfermend God. Hij heeft het zwakke geloof meer dan eens door bijzondere tekenen willen versterken. Mozes heeft van de Heere zelfs drie tekenen ontvangen, toen hij geroepen werd om het volk Israël te verlossen uit de hand der Egyptenaren. En daarom krijgt Gideon ook een teken van de Heere, waardoor het hem duidelijk zou worden, dat de Heere zelf hem inderdaad geroepen had.

Toch mogen we hier niet uit het oog verliezen, dat de Heere deze tekenen geeft aan mensen, die geroepen worden tot een bijzondere dienst. Bovendien leven die mensen in een tijd waarin de Godsopenbaring nog niet is afgesloten, het volle Woord Gods, de rijkdom en heerlijkheid van dat Woord komen nog niet geheel naar voren. Dan moet eerst de Christus nog geboren worden. In de tegenwoordige bedeling is dat Woord Gods ons een richtsnoer op onze levensweg en naar dat Woord Gods hebben we te wandelen. Maar in de dagen van Gideon was dat nog geheel anders. Toen had men bijzondere Godsopenbaringen nodig. En men kon zichzelf afvragen of men zich niet bedrogen had, of die verschijning geen droom, geen gezichtsbedrog was geweest. Wij hebben het volle Woord Gods en dat maakt ons de weg der zaligheid bekend.

Daarom moeten we met het begeren van een teken in onze tijd wel zeer voorzichtig wezen. We zouden niet gaarne ontkennen, dat de Heere vrij is en machtig is om door een bijzonder teken in ons leven ons te bevestigen in het geloof, dat dikwijls zo zwak en zo wankel is. Toch mogen we op die bijzondere tekenen niet vastzitten. Er zijn mensen, die heel hun leven op een bijzonder teken wachten, opdat ze geloven mogen, dat de Heere hun God en Vader is en dat de Heere Jezus Christus ook voor hen alles volbracht heeft. En wanneer dat teken niet komt, blijven ze in het donker leven. Zeker, ze durven niet te ontkennen, dat de Heere hen geroepen heeft, met zijn genade in hun harten heeft gewerkt, maar om nu tenvolle te aanvaarden de heerlijkheid van Gods genade, neen, dat durven ze niet. Ach, als de Heere nu maar eens een bijzonder teken wilde schenken, dan zouden ze het wel geloven, dan zouden ze het wel aanvaarden. Maar we moeten vragen om door Woord en Geest onderwezen te worden. We moeten niet vragen om een teken. Maar wanneer de Heere ons een bijzonder teken wil schenken — en die mogelijkheid willen we zeker niet ontkennen — dan moeten we dat zien als een bijzondere genade, die God ons heeft willen schenken, of die Hij nodig heeft geoordeeld voor ons. Eén ding hebben we echter meer dan eens gezien, dat de Heere soms mensen, die wachten op een bijzonder teken, langs de gewone weg door zijn Woord en Geest zo bijzonder heeft vertroost en verkwikt en versterkt in het geloof, dat ze moesten roemen in de vrije gunst van God en Hem verheerlijkten voor zo grote goedertierenheid aan hen bewezen. Gideon verkeerde derhalve in geheel andere omstandigheden dan wij, toen hij een teken begeerde.

Welk teken verlangt Gideon nu hier van de Heere. Heere, zo zegt hij, blijf toch hier, totdat ik terugkom met een geschenk voor u: Wijk toch niet van hier, totdat ik tot U kom en mijn geschenk uitbreng en U voorzet (vers 18a). Gideon wil gelegenheid hebben om die onbekende bezoeker, in wie hij de Heere vermoedt, te eren met een geschenk, een gave. Het is heel niet onmogelijk, dat Gideon hier herinnerd is geworden aan de verschijning van de Heere met twee van zijn engelen aan Abraham. Toen had die aartsvader immers de Heere ook een maaltijd aangeboden. Wat kon Gideon nu beter doen dan het voorbeeld van Abraham navolgen? En de Heere stemt in het verzoek van Gideon toe: En Hij zeide: Ik zal blijven totdat gij wederkomt (vers 18b).

En dan snelt Gideon naar huis om een overvloedige maaltijd klaar te maken. Hij wil deze bijzondere Gast wel hogelijk eren. Behalve een geitenbokje, ook nog ongezuurde koeken van een efa meel — dat was genoeg voor tien personen, daar een efa tien gomer bevatte, en één gomer manne in de woestijn genoeg was tot voedsel voor één persoon — en dat alles wordt goed klaargemaakt en dan brengt hij het naar die Vreemdeling. En Gideon ging in en bereidde een geitenbokje en ongezuurde koeken van een efa meel: het vlees legde hij in een korf en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit tot onder de eik en zette het neder (vs 19).

Maar die Engel des Heeren beveelt Gideon het brood en het vlees te leggen op een stuk rotssteen, dat daar lag en het sop, het vleesnat, daarover uit te gieten. En we zullen verstaan, dat het nu heel wat anders wordt dan Gideon bedoeld heeft. Want nu wordt het geen maaltijd voor die Vreemdeling, maar een offerande, en die steen is nu een altaar geworden en hierin openbaart die Vreemdeling zich als de God, die het recht heeft offers te nemen omdat tenslotte alles toebehoort aan Hem. Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken en leg ze op die rotssteen, en giet het sop uit, en hij deed alzo (vers 20).

Gideon zal het eerst allemaal nog niet goed begrepen hebben, maar wanneer die Engels Gods dan het eigenlijke teken doet. dan wordt de laatste sluier weggenomen: En de Engel des Heeren stak het uiterste van de staf uit, die in zijn hand was en raakte het vlees en de ongezuurde koeken aan; toen ging er vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engels des Heeren verdween uit zijn ogen (vers 21).

Doordat die Engel des Heeren derhalve die spijze met zijn staf aanraakt, doet Hij het vuur uit de rots spatten, waardoor het offer verteerd wordt; tegelijk verdwijnt Hijzelf uit Gideons gezicht. Op één moment heeft Hij voor Gideons oog bewezen, dat Hij inderdaad de Heere was. Maar tevens heeft Hij hem een blijk van zijn genade gegeven, daar Hij immers Gideons offer heeft aangenomen. Maar daarmee betoont de Heere ook zijn genade tegenover Israël. Want er is weer een offer ontstoken in het midden van dat volk. En dit offer is een profetie van de vele offers, die gebracht zullen worden. De Heere zal zijn volk gedenken in zijn genade, Hij zal het weer aannemen. Israël heeft wel zwaar en menigmaal misdreven, maar de Heere zal in vergevende liefde het volk omringen met zijn barmhartigheden. Hij zal genade en ere geven en hen verlossen uit de hand van de Midianieten. Hij heeft gedacht aan zijn Verbond. En daarom is Hij naar Israël gaan vragen, hoewel dit volk naar Hem niet vroeg. Dat is die wondere genade, die souvereine genade waarop ook wij mogen pleiten, en waardoor ook ons zal toekomen genade voor recht. We hebben geen enkele grond in onszelf, we hebben alleen maar de dood en het oordeel verdiend. Maar de Heere heeft redenen genomen uit zichzelf. Hij doet het niet om onzentwil, Hij doet het om zijns groten Naams wil.

Maar wanneer we de Heere ontmoeten, dan zal een heilige vrees in ons komen. Dat was ook bij Gideon het geval. Want wie kan de Heere in zijn heerlijkheid zien en leven? De Heere is immers een heilig God, een verterend vuur voor de zondaar? Toen zag Gideon dat het een Engel des Heeren was; en Gideon zeide: Ach Heere Heere, daarom dat ik een Engel des Heeren gezien heb van aangezicht tot aangezicht (vers 22).

Neen, dit was geen angstig bijgeloof dat hem zo deed vrezen. Nu hij voor de majesteit en de heerlijkheid Gods heeft gestaan, gevoelt hij zijn eigen nietigheid en kleinheid in zo bijzondere mate. De Heere is immers in waarheid zo vol majesteit en glans en heerlijkheid, dat niemand God

kan zien en leven. Maar terstond neemt de Heere de vrees van hem weg door hem toe te roepen: vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven (vers 23).

Heerlijk woord voor een mens, die weet dat hij vanwege zijn zonde moet sterven, omdat hij de dood verdiend heeft. Maar aan de andere kant is het evangelie hier dan ook zo zalig. Die Engel des Heeren is in het Oude Testament de verschijning van de tweede Persoon van het Goddelijk Wezen, het is de Christus, de Zoon van God, Die naar de aarde zou komen om te redden en te verlossen, te behouden en zalig te maken. Hij heeft de vrede verworven voor dat schuldige volk, dat in Hem leert geloven. Door Hem is er vrede met God en een ingang in het eeuwig Koninkrijk Gods. Hij is de weg en de waarheid en het leven. Zalig die mens, die zichzelf veroordelen moet en die het dan horen mag: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven maar leven en de wondere daden des Heeren vermelden.

Neen het is geen wonder, dat Gideon de Heere daarvoor gaat danken: Toen bouwde Gideon de Heere aldaar een altaar en noemde het: De Heere is vrede. Het is nog tot op deze dag in Ofra der Abiëzrieten (vers 24).

De schrijver van het Richterenboek heeft het altaar zien staan in Ofra en hij heeft er zich over verwonderd, dat de Heere vrede heeft gemaakt tussen zichzelf en een mens. En dat is de boodschap van de Schrift, dat er in Christus Jezus vrede is voor een schuldig zondaar, die een eeuwige onvrede heeft verdiend.

Want Hij is onze vrede. Zalig allen, die dit hebben geleerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 februari 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 februari 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's