Ongeloof en verwerping
In het nummer van 26 Mei jl. maakte ik een opmerking over het wezen der zonde. Ik stelde, dat het niet bestaat in ongeloof, maar in de overtreding der wet Gods. Nog eens ontving ik daarover een brief, die ik met belangstelling las. De schrijver bestrijdt niet, dat het wezen der zonde in de overtreding van Gods geboden ligt. Hij wil echter toch er voor pleiten, dat de mens om zijn ongeloof verloren gaat.
Nu heb ik in zeker opzicht geen bezwaar tegen deze gedachte. Men mag dat gerust tegen een trouw kerkganger, die 't zuivere evangelie van Zondag op Zondag hoort, eens nadrukkelijk zeggen. De genade Gods wordt hem aangeboden, met een gebod om te geloven. Deze trouwe kerkganger, die onbekeerd voortleeft, overtreedt dat gebod om te geloven. Of in elk geval, hij weigert de uitgestoken hand Gods. Dat is zeker zonde. Het is volkomen waar, dat hij behouden had kunnen worden als hij de toegestoken hand had aanvaard. Ik geloof ook niet, dat een beroep op de onmacht des mensen hier schuldvrij kan maken. Het is de onmacht niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak, die de verwerping van de aangeboden Christus veroorzaakt. Minstens evenveel en wel in nog meerdere mate is de onwil de schuldige. Die door de H. Geest bearbeid wordt komt daar terecht — meen ik — dat hij zijn onwil leert kennen. De Heere Jezus zei daarvan: „Gij wilt tot Mij niet komen." En op een andere plaats: „Gij hebt niet gewild."
Doch wil dit allemaal nu zeggen, dat de toorn Gods over de mens komt vanwege zijn ongeloof in Christus? Dit laatste wordt nadrukkelijk tegengesproken door Johannes 3 : 36: Wie de Zoon ongehoorzaam is... de toorn Gods blijft op hem." Dit geldt voor de allertrouwste kerkganger, die niet gelooft in Christus. De toorn Gods ligt op hem. Die komt er niet op vanwege dat ongeloof, maar die ligt op hem. Menigeen is zo genegen om een gedeelte van de waarheid, die hem in een bepaalde tijd bijzonder duidelijk is, als het geheel van de waarheid te zien. Ook zijn wij dikwijls geneigd om te denken, dat alle mensen in dezelfde omstandigheden leven als wij. Ik vrees, dat onze briefschrijver daar ook een beetje mank aan gaat. Hij schrijft, dat wij in de laatste bedeling leven en dat dit nog bij uitstek de bedeling der genade is. Daar is iets voor te zeggen. Maar nu schrijft hij ook: nu is er geen zondaar, die kan zeggen: et is mij niet aangeboden. Maar wel zal de zondaar, die onbekeerd sterft, zich tot in alle eeuwigheid beschuldigen, dat hij het heerlijk evangelie niet heeft geloofd."
Zou dit waar wezen, dat er geen zondaar op heel de wereld is, die kan zeggen: het evangelie, de Christus van het evangelie, is mij niet aangeboden? Ik geloof, dat de schrijver hierin te ver gaat. Kort geleden was ik in Antwerpen met nog enkele predikanten. We wandelden een heel oud hofje op, waar drie oude vrouwtjes op een bank zaten te keuvelen. Een van ons, vol evangelische ijver, vroeg aan hen of zij wel in de bijbel lazen. Een vrouw antwoordde, dat zij er wel eens een in de hand had gehad. Maar, werd er toen uit hun kring gezegd: wij moeten aan God geloven. Een uit ons wilde het vrouwtje bescheidenlijker onderrichten en zei: dat wij in God moeten geloven. Die onderscheiding leek echter niet aanstonds begrepen te worden. Maar nu vrees ik, dat deze 3 oudjes, die nog vol vlaamse leute zaten en scherp in hun antwoorden waren, doch die de bijbel nooit van binnen hadden gezien, niets wezenlijks van het evangelie wisten. Ik ben ook bang, dat de pastoor hen het wezenlijke er van nooit heeft geleerd.
Of denkt mijn briefschrijver daar anders over? Meent hij dat de roomse prediking de verkondiging van het reine evangelie is, die de ongelovige alle verontschuldiging beneemt? Doch als hij hier, terecht m.i., ontkennend op antwoordt, kan hij dan volhouden, dat er geen zondaar is, tot wie dit aanbod niet is gekomen? Zoals deze vrouwtjes zijn er millioenen in België, in Spanje, in Frankrijk, in Italië en ga zo maar door. De allermeeste zondareit op aarde hebben het evangelie nooit in waarheid gehoord. Zouden er in Nederland geen tienduizenden zijn, waarvan hetzelfde geldt? De allermeeste millioenen zondaren op aarde zijn blind voor Christus. Al hebben velen zijn naam gehoord, dat is toch nog niet hetzelfde als het ontvangen van het aanbod van genade.
Maar als d£ zaken zo staan, kan men dan over de zonden tegen de wet Gods maar licht spreken en haast schrijven, dat de zondaar alleen om zijn ongeloof verloren gaat? Nu vermoed ik niet, dat onze briefschrijver zo ver zou willen gaan. Maar toch komt hij daar dicht bij. „Het is ongerijmd", schrijft hij, „om te zeggen, een mens kan alleen door het geloof behouden worden, maar hij gaat bij niet geloven om zijn zonden verloren, wanneer ik van al mijn zonden kan bevrijd worden door het geloof in het bloed des Lams, dan is het duidelijk, dat het voornaamste wat mij van God en zijn Christus weg houdt, mijn ongeloof is."
Dus, zeg ik nu, de mens gaat niet om zijn zonden verloren, hij gaat voornamelijk om zijn ongeloof verloren. „Het is ongerijmd om te zeggen dat wij om onze zonden verloren gaan." Ik wil hier werkelijk niet over twisten, maar het is in mijn ogen een zeer vreemdsoortige gedachte, als ik zie hoe weinigen werkelijk het aanbod van genade ontvangen tegenover de velen, die niet eens weten, dat er een evangelie is voor zondaren. Maar natuurlijk blijft het zeker en gewis, dat zij die de weg geweten hebben en niet bewandeld, vele slagen zullen ontvangen. Daarom kan mijn briefschrijver het ongeloof in zijn omgeving niet zwart genoeg afschilderen, als hij maar blijft bij Johannes 3 : 36.
Ik heb mij in deze ook weer verwonderd over het inzicht en de evenwichtigheid onzer vaderen. In artikel 4 van Hoofdstuk I van de Dordtse Leerregels schrijven zij: „Die dit Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods." Het is toch volkomen duidelijk, dat deze toorn Gods er niet
is, omdat zij niet hebben geloofd in Christus! De mens gaat niet verloren om zijn ongeloof of zo, doch hij ligt en is verloren. Hij ligt niet verloren, omdat hij niet
zou geloven, doch omdat hij Gods geboden heeft overtreden. Is het dan ongerijmd om te zeggen, dat een zondaar om zijn zonden verloren gaat? Daar zit hier echter nog veel meer aan vast. Zodra men scheef gaat in de belijdenis of iets te veel nadruk geeft, komt men in veel moeilijkheden. De Dordtse Leerregels spreken van de Verkiezing en de Verwerping. Waarom heeft God sommigen verworpen en dus besloten tot hun eeuwige verwerping? Is dit om hun ongeloof? Het wordt tegenwoordig wel gezegd. De vraag wordt met nadruk aan de orde gesteld. „Mogen wij voor de verwerping zoeken naar oorzaken buiten en boven het ongeloof van de mens? " Wij kennen allen de pelagiaanse opvatting van de verkiezing die hierin bestaat, dat God besloten heeft eeuwige zaligheid of straf te geven aan hen, wier volhardend geloof of ongeloof hij te voren had gezien. Dit is een algemene opvatting onder hen, die Christenen heten. Maar wij kunnen hier toch moeilijk mee instemmen. Wij zien het met de Dordtse Leerregels toch zo, dat het geloof om niet geschonken wordt. Daar is in de mens geen enkele reden, waarom God hem met het geloof zou begiftigen.
Is er nu ook niets in de mens, dat een rechtvaardige oorzaak voor God is om die mens voorbij te gaan? Dit kan men niet zeggen. Deze mens ligt in een staat des verderfs, evenals alle anderen. En nu is God rechtvaardig als Hij hem laat liggen, hem niet met het geloof begiftigt en om zijn zonde verloren laat gaan. God alleen is de oorzaak van ons heil. Daar past bij, dat het geloof in Christus alleen de oorzaak van de behoudenis der kinderen Gods is. Maar het ongeloof is niet alleen de oorzaak van het verloren gaan. Dat ongeloof is voor hen, die het evangelie hebben verstaan •— er staat immers: die de weg geweten hebben — een medeoorzaak van hun rampzaligheid, doch nooit de enige oorzaak. Immers, zij lagen al verloren, toen het evangelie tot hen kwam. Daarom moet het zeer beslist van de hand gewezen worden, dat alleen het ongeloof de oorzaak der verwerping is. Dat zou dan een voorgezien ongeloof moeten zijn of anders moet men het zo denken, dat God lijdelijk afwacht, wie er al of niet zou geloven. Neen, het is niet het ongeloof alleen en ook niet in eerste instantie.
De Dordtse Leerregels verwerpen nadrukkelijk de gedachte „dat God door het blote en loutere goeddunken van zijn wil zonder enig opzicht of aanmerking van enige zonde het grootste deel der wereld tot de eeuwige verdoemenis voorbeschikt en geschapen heeft". Misschien kunnen wij nu nog wel eens een poging wagen om het punt in kwestie van de grond af voor ons te zetten. Daar ligt de gevallen wereld. Zij heeft de vloek en de eeuwige dood over zich gehaald. Door erf-en dadelijke zonde is ieder aan de verdoemenis onderworpen. Reeds bij de geboorte is dit zo door de erfzonde. Hier is nog van geen ongeloof sprake ten opzichte van de Christus en de verlossing door Hem. Uit deze mensheid, die God rechtvaardig in de zonde en vervloeking had kunnen laten, verkiest Hij een zeker getal personen, niet beter of waardiger dan anderen. De Heere neemt ook een andere zaak in Zijn besluit op. Naar die en die landen, aan die en die dorpen, in die en die huizen zal het evangelie gebracht worden. Voorts zal Hij met het geloof begiftigen, die Hij verkiest. Daarom zegt de dichter: Welzalig die Gij hebt verkoren. Ook zal Hij anderen voorbijgaan.
Deze verwerping is echter een antwoord op de verwerping des mensen, die God voor zich ziet. In Gods besluit is de verwerping een antwoord op 's mensen verwerping.
Als wij maar coram Deo blijven met ons denken over deze diepe dingen, lopen wij het minste gevaar. Coram Deo, d.i. voor Gods aangezicht als mens. God is niet de oorzaak van het verderf des mensen. En verder liggen hier afgronden en diepten, die ons te groot zijn. Wie hier in verdrinken wil en alles begrijpelijk maken, moet dat maar voor eigen rekening doen. Wie de zaak wil vereenvoudigen en alle afgronden ontkennen, volgen we ook niet. God is God. En de mens heeft voor God altijd ongelijk. Daar is een diepte in de voorzienigheid Gods, die voor ons niet te peilen is. Doch het heeft de Heere behaagd ons dit te openbaren, dat de gelovige behouden wordt, doordat God hem het geloof heeft geschonken en dat de ongelovige verloren gaat, omdat hij tegen God gezondigd heeft en als hem de Christus wordt aangeboden deze verwerpt en als hem de Christus niet wordt aangeboden tegen zijn geweten in, in de zonde volhardt, Rom. 2:14.
Ik hoop dat mijn goede vriend nog maar veel zal getuigen tegen de zonde van het ongeloof in zijn omgeving en mij de vrijheid laten op een ietwat hogere berg te klimmen, van waaruit de verbanden duidelijker zijn.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 juni 1956
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 juni 1956
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's