Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In de Tempel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de Tempel

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet. maar hetgeen ik heb. dat geef ik u: ln de naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel. En hem grijpende bij de rechterhand, richtte hij hem op.

Handel. 3 : 6 en 7a.

Dat is het, wat wij nodig hebben, de voet des geloofs, om dan in te gaan in de tempel. Naar de tempel! — dat is goed en nodig. Wij hebben onszelf en anderen daartoe op te wekken. Daartoe zingen wij dan:

Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt; zie, wij staan Gereed, om naar Gods huis te gaan; Kom, ga met ons, en doe als wij.

Zo moesten wij onszelf en anderen veel meer blijmoedig opwekken. Ook in onze kerkgang is zoveel sleur en zondige lauwheid.

En als het in de weg der middelen mag komen tot het: bij de tempel, dan mag het wel gebeuren, dat ook daar reeds veel wordt gezien en veel wordt genoten. De Psalmist gaat voort met ook daarvan te zingen:

Jeruzalem, dat ik bemin, Wij treden uwe poorten in; Daar staan, o Godsstad, onze voeten. Jeruzalem is wel gebouwd, Wel saamgevoegd; wie haar beschouwt, Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk [groeten.

Het is echter niet genoeg bij Jeruzalem, bij Gods huis te zijn, om het daar te bewonderen. Het is niet genoeg niet verre te zijn van het Koninkrijk Gods. Het moet verder komen dan tot het: , , Gij beweegt mij bijna een christen te worden." Zoals een schip in het gezicht van de haven somtijds vergaat, zo kan een zondaar bij de tempel zijn gekomen, en daar toch nog neerstorten in het eeuwig verderf. Ach, het kan zo ver gaan met het nabij komende werk, dat toch nog niet is het zaligmakende werk van de Heilige Geest. Er kan in het tijdgeloof, als een zondaar het woord terstond met vreugde ontvangt, zoveel worden doorgemaakt, zo aangenaam worden gesproken, zo ernstig worden gewaarschuwd. Maar. als het zaad geen diepte van aarde heeft en dus niet goed wortel kan schieten, dan zal het, als de zon sterk gaat schijnen, verdorren. Wij kunnen, aan dit alles denkende, elkander niet genoeg waarschuwen, en vooral onszelf niet genoeg onderzoeken, of ons werk in der waarheid is, of het wel is het zaligmakende werk van Gods Geest.

Het moet van het: naar de tempel, en bij de tempel komen tot het gaan in de tempel, onder de leiding des Heiligen Geestes, en met de voet des geloofs, om daar in de tempel de heilige en rechtvaardige, maar ook barmhartige God te ontmoeten. Daar immers, van boven het verzoendeksel, van tussen de cherubim, spreekt God tot zondaren. Dat wil zeggen: in Christus openbaart Hij Zich in Zijn heilig recht, en in Zijn vrije genade.

Wie onder de leiding van de Heilige Geest ingaat in Gods tempel, doet dat met de begeerte al de dagen zijns levens te mogen wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. In de tempel, waar alles predikt de rechtvaardige, maar ook genadige God in Christus Jezus, daar heeft de beweldadigde ziel het zo goed. Zó goed, dat zij zingen mag: „Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog."

Ik meen, dat de kreupelgeborene ook iets te zien heeft gekregen van deze geestelijke schoonheid. Het: „in de naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel", zal wel niet alleen voor zijn lichaam, maar ook voor zijn ziel van betekenis zijn geweest, van nog diepere betekenis. Wij lezen immers: „en hij ging met hen in de tempel, wandelende, en springende, en lovende God." Hij is te vergelijken met die ene van de tien melaatsen, die door de Heere Jezus genezen waren, en die alleen tot de Heere Jezus terug kwam, gevende God de eer.

De begeerte was gewekt bij de kreupelgeborene: „Zoek in 's Hoogsten lof uw lust." En dat is toch wel een van de sterkste, de duidelijkste kenmerken van Gods genade. Hij kon op het: „in de naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel" niet blijven liggen vóór de poort des tempels, genaamd de Schone, maar treedt nu door de Schone poort naar binnen. Ja, waarlijk een Schone poort is het, die toegang geeft tot het heiligdom.

En die Schone poort is een schaduw van een nog veel Schonere Poort. Dat is Hij, Die zegt: „Ik ben de deur." O, het is zo goed, als gij te zien krijgt door de ontdekkende werking des Geestes: „Ik ben niet waardig toegelaten te worden. Ik heb verdiend de poort gesloten te vinden; straks ook de poort des hemels gesloten en geopend de poorten der hel." Zo leert gij Gods récht toe te vallen. Zo krijgt gij genade nodig. Zo ziet gij niet te kunnen buiten Hem, Die zegt: „Ik ben de deur." En de Geest der genade en der gebeden leert u roepen:

Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden De poorten der gerechtigheid; Door deze zal ik binnentreden En loven 's Heeren Majesteit.

Kent gij diè Schone Poort? Het is al een zegen er voor te liggen, als de kreupelgeborene, als een lamme, als een bedelaar. Maar, veel rijker zegen is het er door binnen te gaan, door die Schone Poort, Jezus Christus, om dan in de heilige tegenwoordigheid Gods, waaruit wij in het Paradijs verdreven waren, weer toegelaten te worden. Met God verzoend te worden, vergeving van zonden te ontvangen. Zijn verborgen omgang te vinden door en in de naam van Jezus Christus de Nazarener, dat is wel het grootste, wat een verloren ondaar te beurt kan vallen.

In de tempel, dat is wat, mijn lezer! De kreupelgeborene lag er al maar voor, als een lamme, als een bedelaar. En nu mag hij door die Schone Poort naar binnen gaan, wandelende en springende, en God lovende. Dat had hij nooit durven denken. Dat was een Goddelijke verrassing. O, wij kunnen niet uitspreken, wat dit voor die man is geweest! Zulke bemoeienissen met zulk een ellendige, met een bedelaar, met een, die nergens recht op heeft. Dat wonder kan hij niet op. Evenals David in zielsverrukking huppelde voor de ark, zo

ging deze man in de tempel, wandelende en springende, en lovende God. Neen, hij verheerlijkt Petrus en Johannes niet. Er staat: „lovende Gód". Mijn lezer, waardeer degene, die voor u het middel mocht zijn, die tot u mocht spreken: „In de naam van Jezus Christus, de Nazarener, sta op en wandel." Of: Ontwaakt gij, die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten." Of: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Of een ander woord of gedeelte van de Schrift, dat de Heere voor u als middel gebruikte. Heb lief degene, die u ten zegen mochten zijn, dóch geef God de eer, zoals deze kreupelgeborene. Het is alles immers uit Hem en door Hem en tot Hem. Zijn lof te mogen zingen voor ontvangen weldaden, dat maakt u nog gelukkiger. Mensen te vergoden echter, dat geeft magerheid aan uw ziel.

• Doch met dat loven van God kan gepaard gaan, dat strijdt niet met elkaar, het voelen van een band aan degenen, die het de Heere behaagde voor u ten zegen te stellen. Wij lezen immers van de kreupele, die gezond gemaakt was, dat hij aan Petrus en Johannes vasthield. O, die geeslijke banden, ze zijn zo zoet. Ze zijn zo sterk. Ze rekken wel eens wat, maar ze breken niet. Dat is ook een van de kenmerken van genade, die band aan des Heeren lieve volk. Dan is het:

Wis, het zijn mijn hartevrienden, Hunne taal mijn hartetolk.

Maar ver daarboven uit moet het in de tempel, in Gods huis, zijn: „ lovende God". Dan is het:

De Heer' is mij tot hulp en sterkte. Hij is mijn lied, mijn psalmgezang. Hij was het. Die mijn heil bewerkte, Dies loof ik Hem mijn leven lang.

Ja, in de tempel ingegaan door de Schone Poort, Jezus Christus, daar is het schoon. Daar worden wij geen grote mensen. Daar worden wij klein. Daar wordt het wonder, daar wordt de God van het wonder, al groter. Daar eindigt het in het: „Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen."

Maar wat moet het dan niet zijn, als gij eens door diezelfde Schone Poort, Jezus Christus, moogt gaan in het Vaderhuis met zijn vele woningen. De Heere Jezus Christus is de Deur, is de Schone Poort, niet alleen tot de Strijdende Kerk des Heeren hier op aarde, maar ook tot de Triumferende Kerk in de hemel, tot het huis Zijns Vaders, Die in de hemelen is. Hij heeft door Zijn nederdaling ter helle de hel voor al de Zijnen gesloten, maar ook de hemel voor hen geopend. Hij, Die als de Doorbreker, de Voorloper, is ingegaan, zal allen, die door genade in Hem leerden geloven, op Zijn tijd tot Zich trekken.

En dan zal het, niet maar bij tijden en ogenblikken zijn, zoals hier beneden, zoals in het strijdperk van dit leven, maar in der eeuwigheid: „lovende God". Daar zal in volkomen vervulling gaan, waarvan een kind van God hier wel eens mag zingen met heimwee in het hart: , , 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên."

Van dat: „lovende God" spreekt ons het laatste Bijbelboek zo telkens en zo opwekkend. Ik kan niet nalaten u een paar voorbeelden daarvan in herinnering te brengen, opdat daardoor uw begeerte opgewekt moge worden. Wij lezen in Openbaringen 5: „En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen, en zijn zegelen te openen, want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk en natie. En Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesteren; en wij zullen als koningen heersen op de aarde." En dan mag ik ook niet vergeten onze aandacht te vragen voor Openb. 7, waarin wij lezen van die grote schare, die niemand tellen kan, bekleed met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen, en zij riepen met grote stem: „De zaligheid zij onze God, Die op de troon zit, en het Lam."

Wat moet het niet zijn voor een arme zondaar, die door de Schone Poort, de Heere Jezus Christus, in het hemels heiligdom mag worden binnengebracht, daar in te mogen stemmen met het: „lovende God" van de Triumferende Kerk! Dan wordt het ervaren, wat geen oog heeft gezien, geen oor gehoord, en in het hart eens mensen niet is opgeklommen, dat heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben.

Zullen wij echter, mijn lezer, mogen instemmen met dat „lovende God" in de hemel, dan moeten wij er op aarde iets van leren. Vergeet het toch nooit, en onderzoek daarom uzelf nauw, ja zeer nauw, in het Vaderhuis met zijn vele woningen is een toebereide plaats alleen voor een toebereid volk.

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juli 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

In de Tempel

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 juli 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's