Mijn weg is voor de Heere niet verborgen
Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van de wees. Psalm 10 : 14.
' Psalm 9 en 10 zijn beide psalmen van David, de man naar Gods hart. Zijn levensgeschiedenis kan men in deze liederen lezen in grote trekken. Het is een geschiedenis van veel wederwaardigheden, van veel gebed en van veel uitreddingen.
Hoeveel overeenkomst er echter ook moge zijn tussen Psalm 9 en Psalm 10, toch is het niet juist, ze voor één Psalm te houden, zoals de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Zeventigen, en de bekende Roomse vertaling, de Vulgata, de vertaling in het Latijn, gedaan hebben. Om nu toch 150 Psalmen te hebben, verdelen de Septuaginta en de Vulgata Psalm 147 in 2 Psalmen, nl. de verzen 1 —11 en de verzen 12—20.
David, de man naar Gods hart, klaagt in Psalm 10, als de vertegenwoordiger van de ganse Strijdende Kerk in de loop der eeuwen, over de goddeloze, die hittiglijk, in hoogmoed, vervolgt op allerlei wijze de ellendige. Allerlei goddeloosheden worden door de psalmdichter genoemd in de verzen 1 — 11. Ieder vers brengt een bijzondere trek van hun haat en vijandschap tegen de Heere en Zijn volk naar voren. Calvijn zegt hiervan in zijn mooie, inhoudrijke commentaar op de Psalmen: „David wijst als oorzaak van dit alles aan, - dat de goddelozen, bedwelmd door de blijde en gelukkige voorspoed hunner zaken, de vreze Gods uitgeschud hebbende, menen, dat zij straffeloos alles mogen doen. Derhalve roept hij Gods hulp in. Eindelijk troost hij zichzelf en de andere gelovigen met de hoop op bevrijding.
Ons overkomt tegenwoordig niets, wat de Ke? ke Gods niet eertijds ervaren heeft. In hetzelfde strijdperk. En dus vermaand in zo verwarde staat van zaken God te zoeken." — Ja, zo was het in de tijd van koning David. Zo was het in Calvijns dagen in de tijd van de Reformatie. Zo is het ook nu nog in onze donkere, verwarde, onzekere tijd. Och, dat het volk des Heeren meer mocht zijn een klagend, een biddend volk aan de troon der genade. Dat zij mochten strijden tegen de zonde, tegen de geest dezer eeuw, in de mogendheid des Heeren. Dat zij met David en met Calvijn, en met de wolk van getuigen, die om ons ligt, mochten afleggen alle last en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, Dewelke voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God! (Hebr. 12 : 1 en 2).
Dit alles brengt ons tot de stof van onze overdenking, die ons is opgetekend in Psalm 10:14, waar wij in Gods heilig en dierbaar Woord lezen: Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van de wees."
Deze woorden geven ons tot onze vertroosting en bemoediging te mediteren over dit thema: ijn weg is voor de Heere niet verborgen. Dit thema, dat uit Psalm 10 : 14 is ontvangen en dus genomen, bepaalt ons als vanzelf bij:
1. Het alziende óóg des Heeren. 2. De machtige hand des Heeren. 3. Het warmkloppende hart des Heeren.
Het alziende oog des Heeren! — Mijn lezer, denkt gij daar wel eens aan? Denkt gij er wel eens aan tot uw waarschuwing, tot uw schrik, als gij wandelt, of op het punt staat te gaan wandelen op een weg, die niet goed is, een weg, waarvoor gij het donker opzoekt, een weg, waarop de werken der duisternis worden bedacht en bedreven? De vreze des Heeren is te haten het kwade. O, vraag dan toch, of gij jong zijt of oud, of nog in de kracht van uw leven: Leer mij, Heere! Uw weg, ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams" (Psalm 86 : 11).
En wederom, mijn lezer, denkt gij daar wel eens aan, aan dat alziende oog des Heeren, waarvan de Psalmdichter zegt: „Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve." Denkt gij daar wel eens aan met blijdschap en vertroosting des harten, omdat er Eén is, Die, in liefde, in ontferming, alles weet en alles ziet?
„Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve." — Welk een diepgaand verschil is er toch tussen de Psalmist en zijn vijanden. Dié zeggen, om van alle vrees voor de alwetende God af te zijn — zij willen zichzelf daarvan verlossen — zij zeggen in hun hart: „God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid" (vers 11).
Als de vijanden van David, van Gods volk — mogen het ook üw vijanden zijn, mijn lezer — als de vijanden in hun onverschilligheid, in hun goddeloosheid, in hun haat, alzo spreken, dan buigt de man naar Gods harte in ootmoed de knieën voor de Heere, bij Hem schuilend tegen zoveel vijandschap, en hij bidt vurig: „Sta op, Heere God! hef Uw hand op, vergeet de ellendige niet. Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van de wees."
Wat de vijanden van God en Zijn volk in hun hart zeggen, dat is de grondtoon van het hart van elk onwedergeboren, van elk natuurlijk mens. Wij leven van nature, ook met al onze godsdienst en vroomheid, alsof er geen God is, Die alles ziet. Hij ziet onze vormelijke godsdienst, ons bidden, dat geen bidden is, ons kerkgaan, dat maar sleurwerk is, en geen begeerte om God te ontmoeten, ons overleggen, ons zorgen, ons werken zonder met God te rekenen, al onze zonden, in één woord. Die alles ziet.
Maar, wat nog erger is, van wat vijanden zeggen in hun hart, nl.: „God de
heeft het vergeten, Hij ziet niet in eeuwigheid", is ook het kind des Heeren nog niet geheel verlost in dit leven. Wel in beginsel, want Hij is van een ontvluchter van God, een Godzoeker geworden. Doch dat beginsel is vaak maar heel klein. De oude mens is nog niet gestorven, maar openbaart zijn taaiheid telkens weer in allerlei gedachten van twijfel en ongeloof.
Laten wij maar eens tot onze waarschuwing en beschaming letten op enkele voorbeelden daarvan. Ik denk aan Asaf, die in moedeloosheid en vertwijfeling klaagt: , Hoe zou God het weten? en zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste? " — Ik denk aan wat wij lezen in Jesaja 40: Waarom zegt gij dan, o Jakob! en spreekt o Israël: ijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij? " — Ik denk nu vooral aan Jesaja 49:14—16: Doch Zion zegt: e Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten! Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds voor Mij."
Zo wordt er door Zijn volk, door Zijn Kerk, alle eeuwen door over de Heere geklaagd. Wat is God toch lankmoedig en verdraagzaam, geduldig en groot van goedertierenheid, dat Hij ons toch nog draagt en verdraagt, dat Hij al onze krankheden, ook deze krankheid, geneest, en dat Hij de Zijnen straks wil brengen in die plaats, waarin niemand meer zal behoeven te zeggen: „Ik ben ziek, want het volk, dat daarin woont, heeft vergeving van ongerechtigheid ontvangen!"
Veel wordt er, en bitter, geklaagd over de Heere, door de wereldling, door de uitwendig godsdienstige, door de vrome in en van zichzelf, ja, zelfs, het is wel een scherpe aanklacht, dat ik dit zeggen moet, zelfs door de kinderen Gods. Toch komen er in het leven van Gods kinderen ook andere tijden en andere toestanden door Gods genade. Door de Heilige Geest bearbeid, en ziende op de Heere Jezus Christus en Zijn volbracht verlossingswerk, worden zij rood van schaamte, dat zij, over wie hun God, hun Zaligmaker, met recht en reden kan klagen met vele klachten, dat zij nog durven te klagen over God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, Die ze liefgehad heeft met een eeuwige liefde, Die het grootste offer voor hen gebracht heeft, dat ooit gebracht is, of gebracht kan worden, Die hen opgezocht heeft en met zoveel liefde en geduld bearbeid heeft. Zo in de weg van schaamte, van smart, van schulderkentenis, van gebed, komen er in het leven van Gods kind en Gods Kerk andere tijden en andere toestanden, waarin zij zichzelf en hun God geheel anders krijgen te bezien, waarin zij stil mogen staan bij en op mogen merken, wat de Heere voor en in hen heeft gedaan, wie Hij voor hen is geweest, en is.
Zo was het ook bij David, de dichter van Psalm 10. Ook hij meende meermalen reden te hebben om over zijn God te klagen. Om u daarvan een voorbeeld te geven. bepaal ik u bij het begin van Psalm 13. Toen was het David zó moeilijk op de weg, die God met hem hield, dat hy klagend zong:
Hoe lang, o Heer', mijn toeverlaat, Vergeet Gij mijne jammerstaat?
Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden. Van mij Uw vriend'lijk aanschijn wenden. Daar al mijn moed en kracht vergaat?
Hoe lang zal ik, door tegenheên, In 't hart vergeefs ontwerpen smeên. En vrucht'loos schreien ganse dagen? Hoe lang zal mij mijn vijand plagen, En mij verachtelijk vertreên?
En zelfs in het begin van onze Psalm, waarin zulke heerlijke gedachten in woorden uitgedrukt voorkomen, zingt hij aldus zijn klachten uit in bange waaroms:
Waarom, o Heer', blijft Gij van verre staan? Waarom verbergt Gij U, daar wij gehaat.
Beangst, verschrikt, schier door de druk vergaan?
Maar! dit verandert door de invloeden van de Heilige Geest, en dan zingt David, de man naar Gods harte, een lofzang, waarin hij Gods gerechtigheid prijst in het haten en straffen der goddelozen, en Zijn trouw in het verlossen der verdrukte vromen, die hij nodigt om met hem Gcrd te loven.
Welk een heerlijk, bemoedigend woord voor allen, die in nood en smart en strijd verkeren, is niet het woord, waarover wij mediteren, en dat al deze gedachten bij ons opwekt: „Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme. Gij zijt geweest een Helper van de wees."
„Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet." Denk maar aan wat wij lezen in Psalm 56 : 9: Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn ze niet in uw register? " Denk maar aan de Heere Jezus, zoals Hij na Zijn opstanding in hun dwalend verdriet opzocht Maria Magdalena, Simon Petrus, Thomas en al de Zijnen. Hij zag ze wel. Hij wist het alles wel. „Gij ziet het immers." - — Hij ziet de haat, de vervolging van de vijanden. Hij ziet alle moeite en verdriet van het tijdelijke leven. „Hij weet het: Elk huis heeft zijn kruis, elk hart heeft zijn smart."
Hij ziet ook uw innerlijke moeite en verdriet, uw geestelijke strijd. Uw weg is voor de Heere niet verborgen.
Welk een troost, dat alziende oog! Gods oog ziet nauwkeurig.
Gods oog ziet met innerlijke ontferming. Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid. Dat oog ziet met lokkende liefde. Het lokt en nodigt zo dringend: „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven."
„Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve." Dat is een rijk Evangelie in het Oude Testament. Dat is een blijde boodschap voor al de treurigen Zions. En dat alles om Christus wille, die voor de Zijnen alles verwierf, ook dat gunstrijke oog. Door Zijn lijden en sterven, door Zijn zuchten en tranen, door Zijn worden tot zonde, tot een vloek, voor een schuldig volk is het, dat wij zingen mogen:
Denk aan 't vaderlijk meedogen, Heer', waarop ik biddend pleit; Milde handen, vriend'lijk ogen, Zijn bij U van eeuwigheid.
Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gena, Om Uw goedheid eer te geven.
Z.
S. v. D.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 oktober 1956
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 oktober 1956
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's