Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET GEBED DES GELOOFS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET GEBED DES GELOOFS

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Houdt sterk aan in het gebed. en waakt in hetzelve met dankzegging. Colossenzen 4 : 2.

„Houdt sterk aan in het gebed", dat is de èis, waarmee de Heere God rèchtens komt tot ons mensen, want Hij is het, van Wie wij in de Apostolische Geloofsbelijdenis van de 12 Artikelen des geloofs belijden: „Ik geloof in God de Vader, Almachtige, Schepper des hemels en der aarde." Hij heeft ook de mens geschapen en wel als het pronkjuweel van Zijn schepping. Luister maar naar de heilige samenspraak tussen de drie personen van het Goddelijk Wezen, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Deze ging de vooraf aan de schepping van de mens, terwijl wij bij geen der 5 voorafgaande scheppingsdagen zulk een Goddelijke samenspraak vinden. Het was b.v. op de eerste dag: „Daar zij licht! En het werd licht." — Maar op de zesde dag vinden wij wèl een Goddelijke samenspraak. Gij kent haar allen: „En God zeide: Laat ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis, en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee, en over het gevogelte des" hemels en over het vee over de gehele aarde, en over het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt." en

En dan volgt er op die samenspraak: „Laat ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis." — En God schiep de mens naar Zijn beeld, naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. En God zegende hen." Terwijl er dan aan het eind van Genesis 1, in vers 31, nog staat: „En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed." Wat is die scheppingsgeschiedenis in al haar eenvoud en onopgesmuktheid, maar ook in haar verhevenheid en verheerlijking van God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, toch ontroerend schoon. Er is hier voor een kind van God wel alle reden, om in verwondering en aanbidding uit te roepen, zoals ik dat eens een onzer in Jezus ontslapen vrienden op reis hoorde doen: „En dat heeft nu alles mijn Vader gemaakt!"

Och, dat wij toch meer en dieper mochten komen onder de indruk van Gods grote werken, ook in het rijk der natuur! En dan vooral, als wij denken aan de schepping van de méns. Met welk een schone gaven waren onze eerste voorouders, Adam en Eva, in het Paradijs gesierd! Beelddragers Gods, naar Zijn beeld geschapen, zoals de Heidelbergse Catechismus het ons zegt: „Heeft God dan de mens alzo boos en verkeerd geschapen? Neen Hij, maar God heeft de mens goed, en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen" (H. Cat. Zondag 3, vraag 6).

Al deze schone gaven hebben wij in Adam verloren. Nu zijn wij van nature boos en verkeerd. Zó boos en verkeerd, dat wij moeten belijden, als wij ontdekt worden aan onze zonde en schuld: „Ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten." O, welk een diepe, verschrikkelijke val! Wij hebben niet alleen een arm, een been, of ons heupbeen gebroken, neen! wij zijn midden in de dóód gevallen, in de dood door de zonden en door de misdaden, in de dood, doordat wij God, de Springader des levenden waters, hebben verlaten en onszelf bakken hebben uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden.

Wij lezen met elkander hierover nog eens na „De Dordtse Leerregels", uit het 3e en 4e Hoofdstuk der Leer: „Van des mensen verdorvenheid en bekering tot God, en de manier van deze", I t.m. VI.

I.

De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid; in al zijn genégenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest. Maar, door het ingeven des duivels, en zijn vrije wil, van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.

II.

Zodanig als nu de mens geweest is na de val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, nl. hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de Pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur.

III.

Overzulks worden alle mensen in zonden ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen noch kunnen tot God niet wederkeren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zichzelf tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden Heiligen Geestes.

IV.

Weliswaar, dat na de val in de mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar, zo ver is het van daar, dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis van God, en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer datzelve, hoedanig het ook zij, op verscheiden wijze geheel bezoedelt, en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.

V.

GelyJrlrci; met het licht der na|uur toegaapï fo gaat het ook jn cleze toe met de W'etMér 10 geboden, van God door Mozesi den Joden in het bijzonder gegeven. Want nademaal deze de grootheid der zonde wel ontdekt, en de mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, doch het herstellingsmiddel daartegen niet aanwijst, noch enige krachten toebrengt, om uit deze ellendigheid te kunnen geraken, en omdat zij alzo door het vlees krachteloos geworden zijnde, de overtreders onder de vloek blijven laat, zo kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen.

VI.

Hetgeen dan, noch het licht der natuur, noch de Wet doen kan, dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes, en door het Woord, of de bediening der verzoening, welke is het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken.

Ik heb dit alles wat uitvoerig weergegeven, omdat weinigen in de gemeente de Dordtse Leerregels, of de 5 Artikelen tegen de Remonstranten, goed kennen. Dat is heel jammer, omdat deze juist zo duidelijk weergeven de Schriftuurlijke waarheid van bepaalde, gewichtige leerstellingen. Het is dus van belang, mijn lezer, dat wij ons hierin eens verdiepen. En dat vooral, als ons daarbij voor ogen staat het voorbeeld van de gemeente van Beréa, waarvan wij lezen: , En deze (nl. die van Beréa) waren edeler, dan die in Thessalonica waren, als die het Woord ontvingen met alle toegenegenheid. onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen, alzo waren" (Handel. 17 : 11).

Hoe duidelijk komt het uit in de aanhaling uit de Dordtse Leerregels, dat het gebed, naar de Heilige Schrift, een rechtmatige eis van God is, maar nog veel meer een genadige gave van God. Dat hebben wij ook te bedenken, nu wij met elkander, niet critiseren en ook niet discussiëren, maar wel mediteren over Colossenzen 4 : 2: Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging."

En waar nu het gebed is een rechtmatige eis en een genadige gave van God. daar is het zo te verstaan, dat de Apostel Paulus niet alleen aandringt: „Houdt sterk aan in het gebed", maar in deze gewichtige zaak ook aldus leiding geeft aan de gemeente van Colosse: „en waakt in hetzelve met dankzegging."

Wij letten er allereerst met elkander op, dat hier niet wordt gesproken van ontwaken, maar van waken, waken in het gebed. Over ontwaken gaat het b.v. in het bekende woord van Efeze 5 : 14: Daarom zegt Hij: ntwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de doden, en Christus zal over u lichten." En dit ontwaken hangt natuurlijk weer ten nauwste samen met waken. „Ontwaakt", wordt toch wakker! zegt hier de Apostel Paulus, zegt hier God de Heilige Geest, en wel natuurlijk tot mensen, die zijn verzonken in een diepe slaap, in de diépste slaap.

En welke slaap is dat dan? Dat is niet de vaste slaap van jonge mensen, ook niet de slaap van mensen, vermoeid van zware lichamelijke arbeid, al evenmin de slaap van een mens getroffen door een slaapberoerte, waaruit hij of zij waarschijnlijk niet meer zal ontwaken.

Neen! hier wordt bedoeld een nóg diepere slaap, nl. de slaap des dóóds. Wij denken hier aan wat wij lezen in Matth. 9 : 24 in de geschiedenis van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus: En als Jezus in het huis des oversten kwam. en zag de pijpers en de woelende schare, zeide Hij tot hen: ertrekt, want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten Hem." — Wij denken ook aan dat heerlijke getuigenis over het sterven van de martelaar Stefanus. Daarvan lezen wij in Handelingen 7 op zo ontroerende wijze: En zij stenigden Stefanus, aanroepende, en zeggende: eere Jezus! ontvang mijn geest. En vallende op de knieën, riep hij met grote stem: eere! reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij."

En in een van onze psalmen zingen wij:

Gedenk, o Heer', hoe zwak ik ben. hoe kort [van duur; Het leven is een damp. de dood wenkt ieder uur: Zou 't mensdom dan vergeefs op aarde zijn [geschapen? Wie leeft er, die de slaap des doods niet eens [zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf? Ai, help ons; als [te voren. Gelijk Gij bij Uw trouw aan David hebt gezworen.

Zo wordt ook in Efeze 5 : 14 gesproken: Ontwaakt gij, die slaapt, en staat op uit de doden!' tot mensen, verzonken in een diepe slaap, nog dieper zelfs dan de slaap des doods naar het lichaam, want hier gaat het over de gééstelijke dood, over de dood door de zonden en de misdaden, over de slaap, waaruit wij van nature niet wakker willen worden, omdat wij het zo heerlijk vinden in onze aardse, wereldse dromen te dromen. Maar toch dringt de stem des Heeren door ook in het graf der zonde, in dat hart, koud en dood als een steen, als de Heilige Geest komt met de inwendige roeping en zegt: Ontwaakt gij, die slaapt, en staat op uit de doden, en Christus zal over u lichten."

Welk een wonder van zondaarsliefde en van alvermogen! En dat wonder wil de Almachtige werken door de zwakke prediking van zondige mensen! O, wat is dat een singuliere genade! Mochten er maar in onze gezinnen telkens weer en meer jonge mensen worden gevonden, die begeerlijkheid zien in het wondere ambt van Herder en Leraar, van Bedienaar des Goddelijken Woords. Ik kan het biddende jongeren, en ook wel wat ouderen, aanprijzen als een treffelijk werk. „Dit is een getrouw woord: o iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk" (1 Tim. 3:1).

Maar, als wij door Gods genade en alvermogen jqnet Christus zijn opgestaan uit de doden, ontmaakt uit de slaap des doods, dan is hét in dat nieuwe, eeuwige leven, in dat opstandingsleven, zo nodig om telkens weer gewaarschuwd te worden, om altijd maar opgewekt te worden: , , Houdt sterk aan in het gebed en waakt in hetzelve met dankzegging."

„Waakt in hetzelve", — o, let er toch op, volk van God! Het gaat over üw zaak. Het gaat over uw ééuwige belangen, over het welvaren en de vrede van uw ziel. Sla de waarschuwingen en de opwekkingen van de Vader der barmhartigheid toch niet in de wind. Het zal u tot grote schade zijn, want dan zijt gij op weg om weder tot dwaasheid te keren. Onze dwaasheid is. dat wij, het waken nalatende, geen erg hebben in de grote gevaren, die ons bedreigen van de zijde van de duivel, van de wereld en van ons eigen vlees. Ach, wat is al menig kind van God gevallen, diep gevallen, doordat er geen waakzaamheid was, doordat onze doodvijanden weer over hen waren, zoals het Simson tegenklonk: „De Filistijnen over u, Simson!"

En dus is het nodig te waarschuwen en op te wekken: Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzeging!' — Hoe dikwijls worden wij door middel van Gods Woord tot waken geroepen! Ga dat maar eens met uw gezin na. Ik noem nu alleen Marcus 14 : 37 en 38: En Hij kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: imon! slaapt gij? kunt gij niet één uur met Mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak." Hoort gij dat, mijn lezer? Wat is het kind des Heeren menigmaal slaperig! Ook de wijze maagden werden sluimerig en vielen in slaap. Slaperig bij het lezen van Gods Woord. Slaperig onder de prediking van Wet en Evangelie, zonder beving der ziel en zonder blijmoedigheid in het hart. Slaperig en in slaap zelfs, in de ernstigste tijden, zelfs bij het naderen van de toekomst des Heeren. Slaperig, in slaap, zelfs onder het gebed. De Apostel Paulus, de H. Geest, weet dat, en daarom komt Hij met de opwekking: , en waakt in hetzelve met dankzegging". — O, wéés toch wakker! Wórd toch wakker, gij hardslapende! Wakker vooral bij uw bidden. Vraag de Heere maar veel om te mogen staan onder de verwakkerende invloed van Zijn Woord en van Zijn Geest.

En, draagt gij er waarlijk leed over, dat het waken in het gebed zo ontbreekt, dat gij ook dan vaak zo slaperig zijt, dan wil Gods Geest u troosten met de wakende en biddende Hogepriester, Die in de hof van Gethsémané waakte en bad voor een slapende Kerk. Hij is het. Die nooit sluimert, noch slaapt. Hij draagt Zijn ganse Kerk, de kleinen en de groten, op Zijn immer wakend liefdehart. Hij is een volkomen verzoening voor al hun zonden, ook die van het gebed.

O, dat er door Zijn genade, in Zijn kracht iets van dat waken moge zijn ook

bij Zijn strijdende Kerk. Waakt in hetzelve! Waakt in hetzelve met dankzegging! Ja, dat laatste mag niet vergeten worden. Een van de zonden, waarmee onze gebeden bedekt zijn. is het ontbreken van de dankzegging. Wij vragen maar. Wij vragen maar: „Geef, geef!" En wij vergeten de vele zegeningen, die God ons reeds gegeven hééft, èn gééft. Wij zijn gelijk aan de bloedzuiger, die ook altijd maar roept: „geef. geef!"

Wat zijn wij toch ondankbaar. Wat zijn wij toch onopmerkzaam. Wat zijn wij toch vergeetachtig! O, dat wij de Heere toch meer mochten erkennen, voor zoveel goede gaven van Hem ontvangen!

„Houdt sterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging." Of. zoals wij het elders lezen: „Weest in geen ding bezorgd, maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God." < — En let op wat er dan volgt: „En de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, zal uw harten en uw zinnen bewaren in Christus Jezus."

Wat ligt er dan toch een rijke zegen verborgen in het leven des gebeds, in dat aanhouden, in dat stérk aanhouden in het gebed, in dat waken in hetzelve met dankzegging! Dan daalt de vrede Gods. een vrede zo rijk en zo diep. dat zij alle verstand te boven gaat, in het hart van de bidder neer. Er is een innige, tere verbondenheid met Christus. En de vrede Gods. die alle verstand te boven gaat, oefent zulk een invloed uit op de bidder, dat in en door die vrede het meest innerlijke van de mens, hart en zinnen, bewaard worden in Christus Jezus. Dat is de hemel in het hart. Dat is een voorsmaak van wat Gods volk in de toekomst wacht en verwacht. Paulus zegt daarvan: „Ontbonden te worden en met Christus te zijn, dat is zeer verre het beste." Als het leven door genade u Christus is, dan is dat een rijk leven, ondanks al uw armoede. Als uw sterven is in Jezus ontslapen, ontbonden te worden van zoveel boeien en banden, om met Christus te zijn, dan is uw sterven een zalig sterven, een afsterven van de zonde en een doorgang tot het eeuwige leven.

Christus zien en dan sterven, dat zij of worde met Simeon uw vurig verlangen!

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 december 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

HET GEBED DES GELOOFS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 december 1956

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's