Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

AAN WIE GOD GENADE BEWIJST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

AAN WIE GOD GENADE BEWIJST

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer prof. dr. A. M. Brouwer in zijn boek over de Bergrede toekomt aan de zaligsprekingen uit Matth. 5 : 3—12, zet hij boven dit hoofdstuk, wat wij boven dit artikel plaatsten. Wie worden er zalig? De armen, treurenden, hongerenden. Ik voel er wel wat voor om de zaligsprekingen zo op te vatten. Maar het kan ook anders worden gezien, te oordelen naar onderstaande brief, die de redactie aan mij doorgaf. Daarin wordt als onderwerp van de zaligsprekingen aangemerkt: at ondervinden Gods kinderen in dit leven en hoe staan zij daaronder. Maar men leze eerst de brief:

Geachte dominé.

Zondagmorgen waren wij onder 't gehoor van een dominé, die als tekst gekozen had Matth. 5:2—6. Nu legde deze predikant de zaligsprekingen aldus ongeveer uit: Er zijn heel veel mensen, die deze woorden van de Heere Jezus altijd weer gaan vergeestelijken en dat is helemaal de bedoeling niet. Deze mensen maken er hier een treuren van om der zonde wil en daar gaat het hier niet om en er is hier ook geen sprake van een honger en dorst naar de borggerechtigheid van Jezus Christus. Hier moet men onder verstaan het treuren en smart lijden van de kinderen van God onder druk of in gevangenschap, concentratiekampen of zoals vroeger om des geloofs wil verbrand worden, enz. enz. En de honger en dorst naar de gerechtigheid moet men verstaan in de zin van b.v. Psalm 35: wist met mijn twisters, Hemelheer en doe mij recht naar Uw gerechtigheid, dus het afsmeken van de gerechte straf voor de vijanden van Gods kinderen.''

Op deze manier verklaarde hij dit gedeelte uit Matth. 5, waarbij hij aan de eerste verzen uit Jesaja 61 (waaruit hij ook voorgelezen had) dezelfde betekenis gaf.

Nu heb ik, meen ik, wel eens gelezen dat hier wèl bedoeld wordt het treuren om der zonde wil en het hongeren naar de borggerechtigheid van Christus, wat dus lijnrecht tegenover elkaar zou staan. Nu zag ik dit graag eens duidelijk en eenvoudig verklaard door u.

Misschien is het wat te veel gevraagd, maar dit zijn toch geen zaken, waar men zo maar over heen kan stappen, want een tussenweg is er toch niet, zou ik denken. En daar ik u een beetje ken, geloof ik wel dat wij een antwoord ontvangen.

Dat is nu niet zo'n makkelijke opgave om de juiste exegese te geven van de kernwoorden uit de eerste verzen van Matth. 5. Het is immers niemand minder dan Calvijn, die de exegese van de dominee van onze briefschrijver aanhangt. In zijn 62ste preek over woorden uit de evangeliën, gevoegd achter zijn verklaring over de drie eerste boeken van het N.T. zegt Calvijn over de armen van geest: „Sommigen hebben dit al te spitsvondig willen verklaren alsof de armen van geest diegenen zijn, die op zichzelf niet vertrouwen en tot de erkenning zijn gekomen, dat zij geen deugd, geen wijsheid, geen gerechtigheid hebben. Wel is het een goede en gezonde gedachte, maar ze is hier niet op haar plaats. De heilige Lucas heeft het woord geest niet. Hij spreekt alleen van armen. En nu hebben de joden in hun taal een en hetzelfde woord voor verdrukte en bedrukte als voor ootmoedig. Waarom? Omdat de voorspoed ons hoogmoed brengt en eigendunk en maakt, dat wij willen gezien worden, en onze naaste vertreden. Daarentegen vergeten wij alle hoogheid, wanneer God ons met zware slagen verootmoedigt. Omdat dus de beproevingen ons neerdrukken, slaat dit woord zowel op armen als op nederigen."

Calvijn ziet hier dus geen armoede vanwege de zonde. Hij vergelijkt deze armoe met de zwakheid van een zieke. Een gezonde in de kracht van zijn leven springt op van vreugde. Maar een zieke kan zich buiten bed nauwelijks voortslepen. Dat is het voorbeeld.

Jezus nu spreekt van armoede van geest. Het raakt dus de ziel. „Indien wij al onze wensen verkrijgen, is het zeker, dat onze begeerten de perken te buiten gaan." Dan zijn we opgeblazen gierigaards. „Maar wanneer nu daarentegen God ons voor de mensen vernedert, dat ieder ons een hak zet, dat we veracht worden en men allerlei haat, nijd en wrok ons toedraagt, zodat er geen misdaden of schanddaden zijn of ze worden ons toegedicht, wanneer wij arm worden en zonder hulp of toezicht aan onszelf zijn overgelaten, kortom, wanneer wij alles moeten kennen, wat tegenheden heet, dan zullen wij verstaan wat ootmoedigheid is en wij zullen het hoofd, dat te voren al te hoog geheven was, leren buigen."

Doen alle armen en verdrukten zo? Neen, zegt Calvijn. Daarom staat er: armen van geest. D.w.z. die door de armoede en verdrukking klein gemaakt zijn. Daar zijn anderen, die zijn als wilde dieren. Wanneer wilde dieren in een kooi zitten verandert daardoor hun aard nog niet. Sommigen worden van de armoe en druk slechter. „Zo is het dus nog niet in orde, als men al arm is. Want er zijn veel armen, die er toch niet door verootmoedigd worden, maar die zoveel mogelijk God tegenstaan.

Laten wij dus niet vergeten, dat de armoede binnen in ons moet gevonden worden, zodat wij gereinigd worden van alle trots en zelfverheffing en wij overtuigd zijn zelf niets te wezen. Hij die in eigen ogen arm is. d.w.z. die vrijwillig zich vernedert en zichzelf niets toeschrijft en niet dit of dat van zichzelf denkt, maar het verdraagt door de mensen verworpen te worden, deze. zeg ik, is welgelukzalig." Zo Calvijn.

Het komt mij voor, dat deze hierin niet geheel recht doet aan de tekst. Bij hem is alleen sprake van armoede door gebrek aan goederen, haat van mensen, druk van de omstandigheden, doch niet van armoede omdat men Gods geboden niet houden kan. Ik heb niets tegen op het eerste, maar zou graag het tweede er bij voegen. Zo is immers Gods volk: arm door de onmogelijkheid Gods geboden te houden. Calvijn zegt het al terecht, dat hier niet gedacht kan zijn aan alle armen van de wereld. Zalig zijn alle armen van de wereld, alleen maar omdat zij arm zijn? Dat klopt niet. Wie zijn nu de tegengestelden van deze armen? Dat zijn de rijken van geest.

Calvijn zegt: „Ongetwijfeld wilde Jezus Christus een vergelijking treffen tussen de rijkdom naar de geest, d.w.z. die dwaze zelfingenomenheid, die bij mensen gevonden kan worden, wanneer alles hen naar de vleze gaat, èn de armoede van de geest dat is die ootmoed, dat de mens door de beproeving recht terneergebogen en verslagen wordt om niet meer zichzelf te verheffen en niets meer over te houden dan de toevlucht tot God."

Ik zou deze beproeving en verachting, die Gods volk treft, niet graag uitsluiten. Doch naar mijn bescheiden mening is toch het zwaarste kruis voor de tollenaar uit de gelijkenis «n voor Zacheüs en voor alle kinderen Gods hun onbekwaamheid om naar al Gods geboden te leven.

En laten wij deze woorden nu eens even in hun historisch verband zetten. Daar waren in die dagen rijken van geest. De farizeër uit Lucas 18 was er één van. Daar waren armen van geest. De tollenaar uit die gelijkenis en Mattheüs, dat waren er voorbeelden van. Deze Mattheüs heeft de bergrede opgetekend. Hij heeft wel iets geweten van de armoe des geestes. De farizeër had de wet Gods omtuind met 613 geboden en verboden. Elke vrome Israëliet moest deze elke dag in acht nemen om aan de volle eis der gerechtigheid te voldoen. Schrik niet van het getal 613. Het is veel, doch het is nog maar een klein gedeelte, zou ik zeggen, van het ware getal geboden. De Heere vraagt elk ogenblik iets van ons. Als we in ons huis zitten vraagt Hij bepaalde gedachten en verbiedt andere. Hij vraagt, dat we onze kinderen op ieder ogenblik zo en zo opvoeden. Hij vraagt: daden, woorden, gebeden, giften. Nog eens: God vraagt ieder ogenblik een volkomen gehoorzaamheid aan het gebod van de liefde tot God de de naaste. Wat komt er van terecht? Wij brengen er nog minder van terecht dan de tollenaars van de geboden der farizeërs, als ik het zo zeggen mag.

Maar nu zijn er ook in onze dagen nog mensen, die rijk zijn van geest. Zij onderhouden de geboden. Zo was het ook bij Mattheüs. De farizeërs onderhielden de geboden. Zij verachtten daarom die tollenaars en zondaars. Zo hadden de geeste-

lijk armen van toen een dubbele last te dragen: de onmogelijkheid om naar Gods geboden te leven en de verachting van de vromen rondom hen. Het is ook bij Calvijn duidelijk, dat het gaat over een arm zijn voor God. Het is mij onvoorstelbaar. dat dit alleen maar betrekking zou hebben op Se armoe en de druk in dit aardse leven. Nu stel ik mij voor ter gelegener tijd op deze zaligspreking nog eens terug te komen. Daar ligt in dit woord arm wel stof voor meer dan één artikel.

Onze brief echter vraagt meer naar de betekenis van: „zalig die treuren". Dat zou volgens onze collega geen treuren zijn over de zonde. Calvijn kan hem ook hier tot leermeester gediend hebben. Deze ziet er een wenen in over ellende, verdrukking, ziekten en alles wat iemand doet wegkwijnen in de wereld. Maar ook hier zou ik zeggen: het is meer. Het gaat toch hier ook over de rechte houding tot God. Deze bestaat niet in een zelfverheffing, doch in de vernedering. Weliswaar zei de dominee uit onze brief, dat in de zaligsprekingen gesproken wordt over de kinderen Gods. Het zijn dus mensen, die een gebroken hart hebben en in eigen oog zondaren zijn. Het is zo mogelijk, nog erger, want kinderen Gods zijn allemaal goddelozen en verlorenen in hun eigen oog. God rechtvaardigt de goddeloze.

Jezus zoekt het verlorene en Hij roept de zondaars. Paulus roept uit: wat ben ik toch een ellendig mens. Dit voor ogen houdende kan ik niet begrijpen, dat men het treuren wil beperken tot een treuren vanwege de druk. Hoeveel kinderen Gods zijn er niet, die het in dit leven niet slechter hebben dan hun onbekeerde medereizigers? Zij zitten niet in de gevangenis, zij zuchten niet in een concentratiekamp, zij worden niet verbrand om hun geloof, maar het treuren over de zonde en over de ellende, die uit de zonde voortvloeit, is er altijd.

Ik vraag me af, waarom men zo'n eenzijdige opvatting voorstaat? Dit is ook niet vereist door de uitleggers. Men zou kunnen denken, dat zulk een exegese wel niet in het geheel der Schrift past, maar dat de betekenis der woorden deze eenzijdige uitleg gebiedt. Dat is echter niet zo.

Grosheide, in de eerste druk van zijn commentaar op Mattheüs, merkt op dat de zaligsprekingen bij elkaar horen. De armoede uit zich in een treuren. Waarover? „Dat men iets geestelijks mist... Hier leren wij reeds verstaan, dat het gebrek, waarvan vers 3 gewaagde, vooral te zoeken is in de nood door de zonde, 2 Cor. 7:10, al blijft treuren over aangedaan onrecht niet uitgesloten, mits men het dan weer neemt in de zin, dat de arme in strijd met het Woord Gods door zijn naaste wordt onderdrukt."

Grosheide „vergeestelijkt" dus ook, waarmee ik niet wil zeggen, dat dit vergeestelijken is.

H. Ridderbos, in de Korte Verklaring, blijft meer hangen aan de eenzijdige uitleg: leed over de macht van het kwaad buiten ons. Dit is immers de tegenstelling. Volgens de ene partij is een treuren bedoeld over de macht van het kwade buiten ons en volgens de andere partij is bedoeld een droefheid over de macht van het kwaad in ons èn buiten ons. Ik sta het laatste voor. H. Ridderbos schrijft echter: „Deze treurenden zijn niet alle leed-of rouwdragenden, maar zij die lijden over de ongestoorde werking der Gode vijandige macht aan henzelf of aan anderen. Zij kunnen niet meejuichen in het koor der wereld." Oppervlakkig en eenzijdig, dacht ik.

Dr. A. M. Brouwer zegt ook: „Zij treuren niet om de zonde." Hoe weet men dat zo precies? Ditmaal kan ik het beter met Bultman vinden, u weet wel, die niet onvermaarde Duitser, die in Kittel's Woordenboek schrijft: „Men mag de hier bedoelde droefheid dus niet eenzijdig als de droefheid over de zonde opvatten." Accoord, zeg ik, dat hoeft ook niet. Het is ook een droefheid over de macht der zonde in de wereld. Het zijn de mensen, die lijden over de goddeloosheid, die in deze wereld is. Niet alle bedroefden zijn bedoeld. Alleen zij, die zich niet mee laten voeren door de verzoekingen van deze wereld. „Dit treuren is het teken, dat deze bedroefden innerlijk afgescheiden zijn van deze wereld en wachten op het Koninkrijk der hemelen. Dientengevolge zal men uit dit treuren de boeteklacht over de zonden ook niet mogen uitsluiten." Dat dacht ik ook. Mag ik nog eens op deze brief terug komen?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 april 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

AAN WIE GOD GENADE BEWIJST

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 april 1957

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's