VERKIEZING EN VERWERPING
Hoofdstuk I, art. 15
Deze eeuwige en onverdiende genade van onze verkiezing wijst en prijst ons de H. Schrift daarmede aan, dat zij wijders getuigt, dat niet alle mensen zijn verkoren, maar sommigen niet verkoren of in Gods eeuwige verkiezing voorbij gaan, namelijk die, welke God naar zijn gans vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft in de gemene ellende te laten, in welke zij zichzelven door hun eigen schuld hebben gestort, en met het zaligmakend geloof en de genade der bekering niet te begiftigen, maar hen, in hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel gelaten zijnde, eindelijk niet alleen om het ongeloof, maar ook om al de andere zonden, tot verklaring van zijn gerechtigheid, te verdoemen en eeuwiglijk te straffen. En dit is het besluit der verwerping, hetwelk God geenszins maakt tot een auteur van de zonde (hetwelk Godslasterlijk is te denken) maar Hem stelt tot haar verschrikkelijke, onberispelijke en rechtvaardige Rechter en Wreker.
Tegenwoordig zegt men: Het is genade om genade te ontvangen. En dan bedoelt men, dat alle mensen die genade krijgen. Laatst zei een doctor in de theologie tegen mij: U zult toch niet durven preken, dat de ene mens iets meer of iets minder van God ontvangt dan de andere? Bij zulk een onwetendheid omtrent Gods heilig Woord staat men gewoon perplex, verslagen. De hele Schrift spreekt er immers van, dat God onderscheid maakt. De opstellers van artikel 15 hebben dat ook in Gods Woord gevonden. De verkiezing is een onverdiende genade. De kerk zingt ervan in het O.T.: „Welzalig, die Gij hebt verkoren." Nadrukkelijk zegt de Schrift: „Het geloof is niet aller." Het geloof is een gave Gods. Het geloof wordt dus niet aan allen geschonken. Dit gaat nog verder. Aan wie het niet geschonken wordt, deze hebben het ook niet begeerd. Van nature begeert niemand het ware zaligmakende geloof, waarmee de ontdekte zondaar Christus omhelst. Voor dat geloof moet eerst plaats gemaakt worden. Wanneer wij deze stukken goed willen verstaan moeten we eerst de rechte kijk op de mens hebben. De bijbel kent alleen de gevallen mens als voorwerp van de genade in Christus. Deze gevallen mens is onbekwaam tot enig goed, onwillig, goddeloos, geneigd tot alle kwaad. Deze gevallen mens is dood in zonden en misdaden. Dat dood zijn is niet een soort gevoelloosheid, is niet een dood-zijn op zichzelf, maar een dood-zijn in betrekking tot God. Alle preken, vermaningen, gebeden, waarschuwingen, stuiten af op de hardheid van de mens. Desniettegenstaande wordt het harde hart van sommigen verbroken. Dat geschiedt door de almachtige kracht Gods. Deze kracht wordt niet aan ieder geschonken. De personen, aan wie zij wel wordt geschonken, heten uitverkorenen. Welk een genade dat is en hoe onverdiend deze genade is, volgt bijzonder uit het feit, dat niet alle mensen deze genade der verbreking krijgen.
Artikel 15 handelt over de verwerping. Hoe is de verhouding van verwerping en verkiezing? Staan deze twee op één lijn? Men kan in dit artikel heel duidelijk zien, dat zij niet op één lijn staan. In de verwerping gaat het op heel andere wijze toe dan in de verkiezing. In de laatste is God de grote Werkmeester, in de eerste doet God niets. De mens is in beide gelijk. Zowel de uitverkoren mens als de verworpen mens werkt God tegen, zo hard hij kan. Daar is geen onderscheid. Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Ieder mens is van nattfre van God afgekeerd. Ja maar, wat een verschil. De bidder en de vloeker, is dat allemaal gelijk? Wat is, vraag ik, het onderscheid tflssen de farizeër, die in de tempel bidt uit Lucas 18 en de moordenaars aan het kruis, die Christus smaadden? De reuzen-godsdienstige mens en de Godloochenaar werken beiden even hard tegen God in. Dus de verkorenen en verworpenen zijn in hun wezen en in hun doen voor God gelijk. Beiden verdienen het ontzettend hard om van de Rechter van hemel en aarde verstoten te worden. Trouwens, misschien is de uitverkorene in zijn natuurstaat een Godloochenaar. Dus zo staan de zaken.
Als God met Zijn Geest de uitverkorene opzoekt vindt Hij deze mens afkerig. Dat blijft deze mens totdat hij geheel overwonnen wordt. In de toeleidende weg, dus de weg, waarlangs de zondaar tot Christus getrokken wordt, werkt de zondaar niet mee, doch tegen. Het laatste, wat hij aangaande zichzelf leert is dat hij altijd nog een vijand is van Christus. Justus Vermeer tekent in zijn oefening over het genadeverbond de toestand van een mens, aan wie de Christus bekend gemaakt is. Hij ziet de Christus als Borg van dat zalige verbond. Maar dan: „Daarbij ziet en gevoelt zulk een bij dat licht des Geestes de afkerigheid van zijn hart van Christus en van dat zalige verbond, waarin alles om niet te krijgen is; o, die onwilligheid, om door Jezus alleen zalig te worden, ook om niet zalig te worden, en die eigenwerkelijke grond ziet en gevoelt hij.
Jezus zegt, Joh. 5 : 40: ij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven zoudt hebben. O, dat gelooft zulk een ziel in zijn kracht. En als zij zich al aanbiedt aan de Heere Jezus, zij kan niet los worden; zij vindt zich van rondom aan banden vast. Dit alles maakt haar aan zichzelf bekend, dat het aan haar kant en niet aan 's Heeren zijde scheelt, want wilde zij, zij zou los worden, en gaan even als in het natuurlijke. Dit maakt haar verlegen, bekommerd, benauwd, roepende, en Christus dierbaar en zeer begerig om uit zichzelf en tot Christus te worden overgehaald."
Dit is wel duidelijk voorgesteld. Daar is geen medewerking van de zijde van de mens. Hij kan geen stap ten goede doen. Hij moet worden overgehaald. Zo zijn alle mensen. Het onderscheid is, dat de
verworpene nooit zal belijden met het hart, dat hij niet kan en nooit recht hartelijk zal verlangen om te worden overgehaald. De verworpene wil veelal de zaligheid wel, maar niet in de weg van het sterven aan zichzelf. Niet in de weg van verloren gaan en tot een niet worden. Hij wil de zaligheid in zijn eigen weg gelijk de farizeër of gelijk de ijveraar voor een of ander goed doel.
Hier hebben we dus het onderscheid tussen verkiezing en verwerping. In de verwerping gaat de mens volkomen zijn eigen gang. Hij wordt nergens met onweerstaanbare kracht in gedwarsboomd. Wel wordt hij vaak gedwarsboomd zonder meer. God komt hem tegen. God waarschuwt hem. God bidt hem zich te laten zaligen. De profeet Ezechiël had de nadrukkelijke opdracht de goddeloze van Godswege te waarschuwen, iedere goddeloze. En pas als de profeet dit gedaan had, zou hij vrij zijn van het bloed van de goddeloze. Deze waarschuwingen en verdere werkzaamheden Gods zijn ernstig en welgemeend. Maar de Heere voegt er niet bij allen zijn onwederstandelijke genade bij. En deze laatste is nodig, want anders laat de mens zich niet gezeggen. Dus de verworpene wordt wel gedwarsboomd in zijn weg, maar dat geeft hem nog te minder verontschuldiging. God de Heere zet hem echter nergens de voet dwars als hij enige begeerte naar de zalige weg der genade zou openbaren. Nooit wordt deze mens tegengehouden om daarop te komen. Men kan niet eens zeggen, dat hij geheel aan zichzelf wordt overgelaten. Voorzover hij in de christelijke gemeente opgroeit, wordt hij dat zeker niet. En dat te minder, waar de dienaar des Woords recht het Evangelie verkondigt. Maar deze mens wil niet naar Gods stemme horen. Afgelopen. Hij wil niet. En dat niet willen is zijn eigen wil. Maar nu de verkiezing. Daar wordt de mens helemaal gedwarsboomd, zodat hij eenvoudig ter aarde wordt geworpen en niet voorthollen kan. Paulus is daarvan het sprekende voorbeeld. Het moge zo duidelijk zijn, dat er geen evenwicht is tussen verkiezing en verwerping. Met nadruk zegt dat ook artikel 15. Daar is in de verwerping geen doen van God gelijk in de verkiezing. Er is alleen een nietdoen, een voorbijgaan. Allen liggen in dezelfde ellende. Allen hebben verdiend om daarin gelaten te worden en verdienen dat dagelijks meer. Doch de Heere laat niet allen daarin. Hij heeft besloten sommigen daarin te laten. Dat heeft Hij besloten naar Zijn welbehagen. Tegen dat woord welbehagen komt collega Duetz in opstand. Hij schrijft:
„Hier wordt het woord „welbehagen" gebruikt in een onschriftuurlijke zin. Het gaat hier nu niet om een woord in de betekenis van een woordenkwestie, maar het gaat hier om het misbruik van een woord, waardoor tevens een onschriftuurlijke zaak wordt gecamoufleerd.Overal waar de Schrift het woord welbehagen gebruikt in verband met God wordt het gebezigd in gunstige zin. Om twee aanhalingen te doen: esaja 50 : 10, waar we lezen: In mijn welbehagen heb ik Mij over u ontfermd" en uit het N.T. het overbekende: Vrede op aarde voor mensen des welbehagens" (St.Vert.: n de mensen een welbehagen.)"
De schrijver meent dus dat de Leerregels dwalen als zij het welbehagen Gods in verband brengen met de verwerping. Wat willen de Leerregels met dit woord uitdrukken? Toch dit, dat Gods besluit om sommigen voorbij te gaan, uit Zijn eigen wezen opkwam en niet bepaald werd door bijzonder ongeloof of bijzondere zonde der verworpenen. De kinderen Gods zijn niet verkoren, omdat zij iets bijzonder goeds hadden en de anderen zijn niet verworpen, omdat zij iets bijzonder kwaads hadden.
Zij hebben allen gezondigd, dat wel, en het is volkomen rechtvaardig, dat de verworpenen hun verdiende straf krijgen, maar het zou niet minder rechtvaardig zijn geweest als de uitverkorenen die straf ook gekregen hadden.
Maar nu eerst dat woord welbehagen. Heeft de schrijver gelijk? Hij heeft volkomen ongelijk en ik kan niet begrijpen hoe hij er toe gekomen kan zijn om zo iets neer te schrijven. En dan met zulke grote woorden. Laat hij maar niet te spoedig menen, dat de Dordtse vaderen niet wisten, wat er in de bijbel staat. Grote woorden: misbruik van een woord en camouflage van een onschriftuurlijke zaak. De schrijver slaat er flink op los. Maar zijn stelling is volkomen onjuist, nl. deze: Overal waar de Schrift het woord welbehagen gebruikt in verband met God, wordt het gebezigd in gunstige zin.
Mag ik hem eens een paar andere teksten voorleggen dan de twee, die hij aanhaalde? Daar is eerst het bekende Jesaja 46 : 10: Die zegt: ijn Raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen." Wat volgt er volgens Jesaja 46 uit dat welbehagen des Heeren? Daar volgt de ondergang van Babel uit. Wanneer men dit hoofdstuk aandachtig beschouwt, ziet men hoe de Heere de afgodendienaars in Israël waarschuwt. Zij kunnen aan Babel een voorbeeld nemen, hoe de afgoden waardeloos zijn. Zij kunnen ook aan vroegere dingen denken. B.v. aan de ondergang van Egypte en van de Filistijnen en van de volken in Kanaan en van de 10 stammen Israëls. Wat God verkondigd heeft is altijd nog gekomen. Zo zal ook Cyrus over Babel komen als een roofvogel, die dat koninkrijk ten buit neemt. Ook in Jesaja 44 : 28 staat van Cyrus: hij zal al mijn welgevallen volbrengen." Dat is beide: e ondergang van Babel en de opbouw van Jeruzalem. Uit het welbehagen Gods vloeit onheil voor de verworpenen en heil voor de uitverkorenen. Israël gaat droogvoets door de zee en de farao met al zijn heir verdrinkt. Beide geschieden naar Gods raad en welbehagen. Maar volkomen ten onrechte zegt collega Duetz dat alleen gunstige dingen uit dat welbehagen voortkomen. Was Cyrus zo gunstig voor Babel? Hij wordt in vers 11 een roofvogel genoemd. Mocht onze collega hier nog tegenstribbelen, hoewel mij dit onmogelijk toeschijnt, dan leze hij Jes. 48 : 14. Daar wordt over Cyrus gezegd: De Heere heeft hem lief, Hij zal zijn welbehagen tegen Babel doen, en zijn
arm zal tegen de Chaldeeën zijn." Ridderbos licht dit zo toe: yrus zal Babel innemen, vgl. 43:14. Hij heet „dien de Heere liefheeft": es Heeren gunst is met hem en zegent hem; natuurlijk is dit beperkt tot het aardse en uitwendige. Zo zal hij of „zijn arm" des Heeren welgevallen (vgl. 44:28; 46:10) voltrekken aan Babel en aan de Chaldeeën." Zou dat zo gunstig zijn geweest voor de mannen van Babel?
Neem vervolgens uit het N.T. Matth. 11 : 26: Ja, Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U." Wat is de inhoud van dit welbehagen? Om de heerlijke dingen Gods te verbergen voor de wijzen en verstandigen. Was dat zo gunstig voor die wijzen? Collega Duetz maakt over Matth. 11 : 25, 26 de volgende opmerking: Men suggereert dan dat God sommige mensen wijs en verstandig heeft gemaakt op grond van een eeuwig besluit om ze de dingen van het Koninkrijk der hemelen te verbergen. Notabene, terwijl Jezus elders zegt: ls ge niet wordt als een kindeke, ge zult het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan." Inderdaad het is des Vaders welbehagen geweest om deze dingen van het Koninkrijk der hemelen aan de kinderkens te openbaren. Gode zij dank! tevens een aansporing voor wijzen en verstandigen om zich te bekeren."
Met dit laatste kunnen wij het van harte eens zijn. Maar hoe komt onze collega er toe om te beweren dat wij zeggen: God maakt de mensen wijs en verstandig om ze de dingen te verbergen? Kwaadaardig en lasterlijk is deze beschuldiging. God maakt de mensen niet wijs, d.w.z. in hun eigen ogen, maar dat maken zij zichzelf. Waar heeft onze collega gevonden, dat God hen zo maakt? Wie heeft dat geschreven?
Maar ook het slot van deze aanhaling is niet in orde. De bezwaarde broeder laat gewoon de helft van de woorden van de Heere Jezus weg. De Heiland heeft niet alleen gezegd, dat het des Vaders welbehagen was om het aan de kinderkens te openbaren. De Heere Jezus heeft eerst met nadruk gezegd: „Ik dank U, Vader, dat Gij deze dingen voor de wijzen verborgen hebt." Was dat ten gunste van die wijzen? Ik moet mij nog eens ernstig beklagen over de wijze waarop collega Duetz met Gods heilig Woord omspringt en dat vervormt naar zijn welbehagen. En dat niet ten gunste van de rechte spreking. Het blijkt telkens weer dat de vaderen van de Dordtse synode meer eerbied hadden voor de H. Schrift dan men tegenwoordig ten toon spreidt, waar menigeen maar uitkiest wat hem aanstaat.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 april 1957
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 april 1957
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's