Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN VOLK IN EEN VOLK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN VOLK IN EEN VOLK

15 minuten leestijd

We lezen in Johannes 1:11: Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen." Wie zijn er bedoeld met „de Zijnen"? Daar zou de wereld mee bedoeld kunnen zijn, want de wereld is door het Woord, dat in Christus vlees geworden is, geschapen en dus Zijn eigendom. Bultman e.a. .verklaren het zo. Maar dat is in vers 10 al gezegd. Wij achten het jüister om het vers zo te verstaan, dat hier het volk Israël is bedoeld. Daarvan staat in Exodus 19 : 5 geschreven: Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken; want de ganse aarde is Mijne."

Zo is dus de Christus tot Zijn eigendom gekomen, maar toen is er iets gebeurd, wat men niet zou verwachten: e Zijnen hebben Hem verworpen. Geldt dit nu hoofd voor hoofd van heel het volk Israël? Neen, dat is niet de bedoeling. Volgens de H. Schrift is het zo, dat er in dat volk Israël ook een scheiding is gemaakt en dat er een overblijfsel is geweest, dat de Christus niet verwierp. We zien dan deze lijn in de Schrift duidelijk naar voren komen. God heeft Zich uit alle volken een volk ten eigendom verkoren. In Deuteronomium 7:6 wordt dit zo gezegd: Want gij zijt een heilig volk den Heere uw God; u heeft de Heere uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op de aardbodem zijn." Niettegenstaande alles wat God voor en aan dit volk gedaan heeft, heeft dit volk God en Zijn Christus verworpen tot op deze dag.

Want dit zal voor ieder wel duidelijk zijn, dat een volk, hetwelk Christus verwerpt, daarmee ook de God en Vader van Jezus Christus verwerpt. Maar nu is daar in dat volk Israël een ander volk begrepen. Op dat volk doelt Mattheüs 1 : 21: En zij zal een zoon baren, en gij zult Zijn naam heten Jezus; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden." Dit kan niet het volk Israël zijn in empirische zin. want dat volk heeft Hem verworpen. Het volk uit vers 21 zijn de uitverkorenen, de kinderen der belofte, uit de joden en uit de heidenen. Calvijn heeft geleerd, dat er van twee trappen in de verkiezing moet worden gesproken. Daardoor wordt het duidelijk hoe er gezegd kan worden, dat Israël de Christus heeft verworpen en dat Hij toch zijn volk uit Israël zal zalig maken.

Is het door een werk Gods of is het van de mensen, dat er zo'n volk in het volk van Israël is? Ik ga hier nu niet diep op in. Slechts verwijs ik naar twee teksten. Eerst Jesaja 8 : 16: Ziet, ik en de kinderen, die mij de Heere gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël, van de Heere der heirscharen, Die op de berg Zion woont." Wanneer men in deze tekst de kinderen van Jesaja opvat als zijn leerlingen, zoals het Theologisch Wörterbuch van G. Kittel doet, leest men hier het gegeven zijn van het overblijfsel Israëls, dat God dient. De schrijver zegt daar: God schept de rest, het overblijfsel." In vers 1 staat, dat de Heere zich dat doet overblijven. Volgens vers 4 zal tot het overblijfsel behoren die geschreven zijn in het boek des levens.

Hoe God zorg draagt, dat er een volk in het volk Israëls is, dat de Heere in waarheid dient, volgt ook uit 1 Koningen 19:18: Ook heb Ik in Israël doen overblijven zevenduizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baal, en alle mond die hem niet gekust heeft." God kiest uit Israël de 7000, wederbaart hen, werkt in hen het willen en het werken en draagt zorg voor zijn eigen werk. Daar is niets van de mens bij.

Rondom de Kerstgeschiedenis nu treffen wij enkele mannen en vrouwen aan, die Christus niet verwerpen. Met het oog op het gehele volk is gesproken: 'Daar was geen plaats voor Hem in de herberg. Doch er was ook een overblijfsel, „dat de verlossing in Jeruzalem verwachtte". Sommige daarvan worden met name genoemd en met hun kwaliteiten. Zo staat er van Zacharias en Elisabeth, die we toch ook wel onder het bedoelde volk mogen rekenen: „en zij waren beiden rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en rechten des Heeren, onberispelijk." Van Simeon staat aangetekend: „en deze mens was rechtvaardig en God vrezende, verwachtende de vertroosting Israëls." Het is wel de bedoeling om door deze goede kwaliteiten hen te onderscheiden van de overige Israëlieten.

Maar nu wilde ik een paar vragen aan de orde stellen. B.v.: s deze rechtvaardigheid een andere dan die van de farizeër uit Lukas 18 : 11? De farizeërs zeiden van zichzelf, dat zij rechtvaardig waren. Wat is hier het verschil in rechtvaardigheid? En dan heb ik nog een vraag. Wordt er ook in het Oude Testament onderscheid gemaakt en betekende dit iets voor de tempeldienst? Wij zijn gewoon aan de ge-

reformeerde opvatting van het H. Avondmaal. Niet iedere gedoopte, niet ieder lidmaat en niet iedere kerkanger heeft recht daaraan deel te nemen. Drie voorwaarden worden bij elke Avondmaalsviering met nadruk gesteld. Zijn er in het Oude Testament ook zulke voorwaarden voor het deelnemen aan het Pascha of aan de offerdienst in het algemeen? Natuurlijk kan ik niet meer doen dan een paar kanttekeningen bij deze vragen maken. Maar zij lijken mij de moeite waard.

In zijn proefschrift: „Kehal Jahwe, wat dit is en wie daaraan mag en behoort" vestigt J. D. W. Kritzinger onze aandacht o.a. op de vereisten, die betrekking hebben op hart en wandel van de tempelgangers. Wij plegen onderscheid te maken tussen bekeerde en onbekeerde mensen in de kerk. Zo was ook in Israël de gemeente Gods niet ident met het volk Israël. Sommigen van Israël moest de priester uitsluiten en anderen moesten zichzelf uitsluiten. Aan welke voorwaarden moesten dan de deelnemers aan de offerdienst en dus ook aan het Pascha voldoen? Daar kunnen we wel van lezen in psalm 15 en psalm 24.

Op een paar dingen wil ik uw aandacht vestigen. Daar is eerst de vraag: „Heere, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op de berg Uwer heiligheid? " Een duidelijke vraag. Men heeft wel gezegd, dat deze psalm als een soort liturgie zou zijn gebruikt. De bezoekers staan aan de poort van de voorhof en vragen. Een priester of een koor van priesters geeft antwoord. Het kan ook een beurtzang zijn geweest van de bezoekers. Wie mag er dan in de voorhof binnengaan? Wie mag voor het altaar treden? Zo maar iedereen? Psalm 15 antwoordt duidelijk van niet. Er moet aan bepaalde voorwaarden van hart en wandel voldaan zijn. Deze voorwaarden gelden zowel van het aardse als van het hemelse heiligdom, dat kunnen wij gerust zeggen. Deze psalm leert wie van de kerk, of van het hemelse Koninkrijk, burgers zijn. Calvijn zegt: „De slotsom van deze psalm is, dat de toegang tot God niet open staat, dan alleen voor Zijn reine vereerders."

In vers 2 wordt het volle antwoord gegeven op de vraag van vers 1. Het volgende is de uitleg van vers 2. Wie mag bij God wonen en Hem in Zijn tempel dienen? „Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt." Het gaat om de rechte verhouding tot God en de naaste en dus om hetzelfde, wat in onze Avondmaalsvragen wordt geëist. De goede tempelganger moet gerechtigheid werken. Hier is het verbindingspunt met Simeon en Zacharias. Zij "worden rechtvaardig genoemd.

Wat wordt daarmee bedoeld? Rechtvaardig is de man, die zich aan een bepaalde norm houdt. O, zeggen wij, die norm, dat zijn de Tien geboden. Dus Simeon, Jozef in Matth. 1 : 19, Zacharias enz. zijn rechtvaardig, omdat zij de Tien geboden houden. En in de voorhoven Gods mogen alleen zij komen, die volgens Gods zedelijke eisen handelen? Kijk, dat hebt u mis. Want nu gaat u uit van de veronderstelling, dat deze mensen nog in het werkverbond leven, doch zij behoren tot het genadeverbond. En nu heten zij rechtvaardig als zij zich houden aan de voorwaarden van dit verbond. Welke zijn dat? David noemt er een van in psalm 51: De offeranden Gods zijn een gebroken geest: en gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten." Het gaat in het genadeverbond eerst om de genade. Het is gegrond op vergeving. Dat kunnen we gemakkelijk toelichten uit psalm 65. Daar wordt gesproken van de uitverkorenen, die God doet naderen in zijn voorhoven. Dat zijn dus de mannen uit psalm 15, die mogen wonen, d.i. tijdelijk verblijven in Gods huis. Wat zijn dat voor mannen? Wij lezen het in psalm 65 : 2: Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen die verzoent Gij."

Dat is de basis van het genadeverbond. Wie tot God komt met berouw en het gebed om vergeving, vindt een genadig God. Deze man handelt rechtvaardig. De rechtvaardige is dus de mens die uit genade leeft. Het is niet de zondeloze mens. Het is de mens, die een mishagen aan zichzelf heeft en zich voor God verootmoedigt. Men ziet dat in Psalm 65 : 4. Deze mens mag naderen. Hij mag onder Israël naderen, ziende op de belofte en op de schaduwen van Christus. Hij mag onder het Nieuwe Verbond naderen, ziende op het Lam Gods.

Wie is er onder Israël rechtvaardig? Nog eens: het verbroken hart, hetwelk bezwijkt van verlangen naar Gods voorhoven. En wat is de ergste zonde? De voorhoven van de heidense tempels betreden. En wat is dan nog meer een voorwaarde voor het H. Avondmaal? Goed handelen met zijn naaste. En wie mag in het huis des Heeren wonen? Die in de rechte verhouding tot God en de naaste leeft. Doet hij dan altijd goed jegens de naaste? Neen, maar als hij deze naaste verongelijkt heeft, maakt hij het goed. Zo is de man, die gerechtigheid werkt.

Maar dan staat er ook en eerst: die oprecht wandelt. Het is erg moeilijk om Hebreeuwse woorden te vertalen. Dit woord hier wil uitdrukken, dat iemand volmaakt is en volledig is wat hij zijn moet. Maar dan in het genadeverbond, denk er wel aan. Psalm 32 zegt: , , 'k Bekende o Heer' aan U oprecht mijn zonden, 'k verborg geen kwaad, dat m mij werd gevonden." Daar hebt ge zo'n gaaf, ongeschonden, volmaakt mens. Paulus zou^ later schrijven: „volmaakt in Christus". Het is een man, die zich met heel zijn wezen aan het genadeverbond houdt en daaronder is niet het minst begrepen, dat hij een lust heeft om naar al Gods geboden te leven. Van Zacharias en Elisabeth staat immers, dat zij wandelden in al de geboden en rechten des Heeren. Dat gold voor het burgerlijke en geestelijke leven.

Maar is dat in psalm 15 nu niet meer plichtelijk en oppervlakkig bedoeld? Neen, dit is bevindelijk bedoeld. Het moet niet in het hoofd zitten, doch in het hart. Dat zegt het slot van vers 2: „en die met (of in) zijn hart de waarheid spreekt". De rechtvaardigheid moet uit het hart voortvloeien. Dit is ook het verschil tussen de gerechtigheid van Simeon en de gerechtigheid van de farizeër. Door hetgeen een mens in zijn hart spreekt, worden zijn levensuitingen bepaald, want uit het hart zijn de uitgangen des levens.

Wij gaan nu over tot psalm 24. Duidelijk moge het zijn, dat niet ieder het recht had om in Gods voorhoven, maar alleen hij, die zich hield aan het gebod der genade. Daarin was de tempeldienst of cultus van grote betekenis. Prof. Vriezen schrijft: „De cultus is in het mozaische verbond het middel om telkens weer in de rechte verhouding tot God te komen. Gerechtigheid en verbond hangen dus met elkaar samen (zoals in ps. 15, 24, Ez. 18); de cultus is het genademiddel Gods, dat deze „gerechtigheid" steeds weer herstelt, doordat het Israël van zijn zonde bevrijdt... en zo de verbondsverhouding handhaaft."

Wat is nu het samenvattende antwoord in psalm 24? Wie zal daar staan op de plaats zijner heiligheid? „Die rein van handen en zuiver van hart is." Hart is hier weer de uitdrukking voor het diepste wezen van de mens.

Wie is rein van handen? De man die in een bepaalde verhouding vrij is van verplichtingen of schuld. Men kan vrij zijn, doordat men zijn verplichtingen vervulde of doordat men er van vrijgesteld werd. De stammen van Ruben en Gad moesten eerst samen met de andere stammen Kanaan veroveren. Daarna zouden zij vrij zijn om zich in Oost-Jordaanland te vestigen. De verspieders uit Jozua 2 zouden vrij zijn van hun eed als Rachab de voorwaarden niet nakwam.

Rein van handen is iemand, die in zijn optreden al zijn verplichtingen nakwam en die de rechten van anderen niet schond. Een mens, die onberispelijk is in doen en laten, zoals van Zacharias en Elisabeth staat, dat zij onberispelijk waren. U denkt er wel bij: in het genadeverbond.

Dan staat er: zuiver van hart". De grondbetekenis van het Hebreeuwse woord kan zijn: fgezonderd. In Jesaja 52 : 11 wordt het vertaald met: ertrekt, vertrekt. Men moet zich ergens van afzonderen. Bijna altijd wordt bedoeld, dat men het goede afzondert uit een kwade hoop. Letterlijk wordt er dus in psalm 24 : 4 en ook' in psalm 73 : 1 gesproken van een afgezonderd hart. Men zou kunnen zeggen: Een hart, dat zich afkeert van de boosheid. Het zijn dus strenge eisen, die aan de tempelgangers worden gesteld, d.w.z. aan de ware bondelingen, aan de kinderen der belofte, aan de uitverkorenen. De genoemde personen uit het NT. beantwoorden aan deze eisen. Zij zijn waardige deelgenoten van de tafel des Heeren onder het O. Testament. Niet omdat zij zonder enige zonde zijn, maar om-

dat zij hun zonden oprecht belijden. Ook zij moeten klagen: ongerechtige dingen hadden de overhand over mij. Kijk, die klacht is bij de „rechtvaardige" farizeër niet. Deze tweedeling nu kan men in het O.T. op veel plaatsen vinden. In Jesaja 65 zijn het de uitverkorenen en de zondaren, die tegenover elkaar worden gesteld, in Maleachi 3 vindt ge een dergelijke tegenstelling. De kijk, die Calvijn en de nadere Reformatie op de kerk onder O. en N.T. hebben wordt in de bijbel slag op slag bevestigd. Het is ook nu nog de goede kijk. Nog altijd verwerpt een groot deel van het uitwendige volk Gods de Christus, maar een overblijfsel bekeert zich. Ik ga nog enkele voorbeelden van deze tweedeling geven.

David zegt in psalm 5: Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan." Hij zegt in vers 5: de boze zal bij U niet verkeren." Weer de tegenstelling. Het is echter niet door zijn werkgerechtigheid, doch door de verbondstrouw van Jehova, dat hij wel mag komen in Gods huis. Het is niet omdat hij een zondeloos mens is, maar vanwege Gods overvloedige verbondsliefde. In deze zin noemt hij zich een rechtvaardige in vers 13. Terecht schrijft Dr. Ridderbos: Het is een misverstand wanneer men meent dat dit ligt in de lijn van Luc. 18:11. Het Farizeïsme is geen voortzetting, maar een ontaarding van de O.T.ische religie. Deze staat in alles op de grondslag van het genadeverbond; „rechtvaardig" is wie zich daaraan houdt.

En dan zou psalm 15 zeggen: met zijn hart. Wat kunnen wij hier ook weer zien? De goddeloze gaat verloren door eigen schuld, maar de vrome wordt gered door Gods genade. Dat Gods genade het is die doet naderen tot de tempelgemeenschap, zegt psalm 65: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest en doet naderen" staat er. Doch uit vers 4 volgt dat deze uitverkiezing niet op een zedelijke voortreffelijkheid van de dichter is gegrond.

Een volk in een volk. Daarvan zijn ook de heftige woorden getuige, die soms tegen het brengen van offers zonder bekering gesproken worden. In het ene volk zijn de goddelozen en ook zij, die hun weg wel aanstellen. Men kan het lezen in psalm 50. In Jesaja 1 lezen we de felle aanval op de goddeloze tempelgangers, die met Sodom en Gomorra vergeleken worden. Het andere deel van het volk, dat rechtvaardig is en wijkende van het kwade wordt genoemd: een hutje in de wijngaard, een nachthutje in de komkommerhof, een belegerde stad.

Dat kleine volkje is er nog, omdat de Heere een weinig overblijfsel heeft gelaten. Daar is nog meer, doch ik hoop genoeg kanttekeningen gemaakt te hebben om u stof te geven tot overweging van de vraag tot welk volk der uitverkiezing u behoort. De farizeën hoorden bij het uitverkoren volk en ook Simeon. Doch wat een verschil. Het ene uitverkoren volk verwierp de Christus en het andere nam Hem in zijn armen. Dat laatste volk wordt rechtvaardig genoemd. maar dan toch wel op de wijze van psalm 65 en van de tollenaar, die gerechtvaardigd naar huis ging. Het is een rechtvaardigheid die bestaat in de rechte verhouding tegenover God en de naaste, welke verhouding bepaald wordt door de verbondsbetrekking tussen God en Zijn volk, waarin Gods vrije genade en Zijn verbondsliefde de beheersende elementen zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 25 december 1957

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

EEN VOLK IN EEN VOLK

Bekijk de hele uitgave van woensdag 25 december 1957

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's