Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

DEBORA (12)

In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en zij die op paden wandelden, gingen kromme wegen.

De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debora, opstond, een moeder in Israël.

Verkoos Israël nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien of een spies, onder de veertigduizend in Israël? Richteren 5 : 6—8.

Wanneer Debora eerst de majesteit en de heerlijkheid en de lof des Heeren heeft bezongen, richt ze haar aandacht op het volk, dat de Heere zich tot een erve had verkoren om onder hen te wonen en te werken, zijn heerlijkheid en macht te openbaren. En dan kan ze van dat volk Israël niet veel goeds vertellen. Door eigen schuld bevindt dat volk zich in een treurige toestand van ellende en onderdrukking. Wanneer de kinderen Israëls gewandeld hadden in de wegen des Heeren, wanneer ze gehoorzaam waren geweest aan zijn wetten en inzettingen, dan zou de zegen Gods zich onder hen vermenigvuldigd hebben. Maar Israël heeft gezondigd en het heeft zich van de wegen Gods afgekeerd, het is op kromme wegen gaan wandelen en het heeft Gods gebo-

den overtreden. Daarop volgt altijd de de straf Gods. De Heere kan zijn zegen niet schenken aan een volk, dat zich vay Hem afkeert, dat naar zijn roepstem niet luistert, 'dat zijn liefde verwerpt. Dat komt immers ook openbaar in het leven van ons eigen volk en in ons persoonlijk leven. Wij weten wel waarom de Heere ons komt kastijden. Wij weten wel waarom we door zulke moeilijke wegen heen moeten. Het is omdat we overtreden hebben tegen de Heere, omdat we niet gelet hebben op zijn roepstem tot bekering, omdat we zijn liefde en trouw verworpen hebben, omdat we ons in ongeloof van iHem hebben afgekeerd om de wereld te dienen en de afgoden van deze eeuw. Daar moet het oordeel wel op volgen, het oordeel over Israël ook, dat Debora op dichterlijke wijze nu beschrijft: In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op. en zij die op paden wandelden, gingen kromme wegen (vers 6).

Merkwaardig is het dat deze twee namen hier naast elkaar genoemd worden: amgar en Jaël. Het is natuurlijk de bedoeling van Debora om deze beide personen te eren en niet om hen verantwoordelijk te stellen voor de vervallen toestand waarin Israël verkeerde. Samgar immers was kort voor het optreden van Debora richter geweest. Van hem wordt ons alleen verteld, dat hij Israël verloste uit de hand der Filistijnen en 600 man doodde met een ossenstok, dat is een ongeveer acht voet lange stok, met aan het eind een ijzeren punt, waartegen de weerspannige ossen met hun hielen sloegen en aan het andere eind een schoffel om het ploegijzer van aarde te reinigen. Op deze ossenstok wordt gedoeld in de geschiedenis van Paulus' bekering, wanneer van hem gezegd wordt, dat hij de verzenen tegen de prikkels slaat, dat hij derhalve weerspannig is tegen de Heere (Handelingen 9:5).

Ook van Jaël is ons niet veel bekend. We hebben alleen gezien hoe zij generaal Sisera doodde toen deze bij haar een schuilplaats had gezocht, door een tentpin door zijn hoofd te slaan, terwijl hij sliep. Zij behoorde eigenlijk niet bij Israël, zij was een Kenietische, maar zij had toch tegen koning Jabin en zijn onderdrukking in gekozen voor het onderdrukte volk en zij had meegestreden tegen de vijand van Israël.

In die dagen hielden de wegen op en zij die op paden wandelden gingen kromme wegen, zo zegt Debora hier in haar lied. De bedoeling van deze uitdrukking is, dat de hoofdwegen niet meer gebruikt werden, ze lagen eenzaam en verlaten. Het verkeer lang die wegen was opgehouden, ze werden niet meer gebruikt. Niemand waagde zich op die wegen uit vrees voor plundering en moord. En wie toch op reis moesten en gewoon waren langs de wegen te trekken zoals b.v. de kooplieden, die door hun handel de kost moesten verdienen, verkozen kronkelende omwegen en ongebaande sluippaden, waar ze veiliger waren tegen de overvallen van de vijanden.

Zo lagen handel en verkeer in Israël bijna geheel stil. De vrees beheerste het openbare leven. En een man als Samgar, die in het Zuiden van Palestina woonde en die het tegen de vijanden durfde opnemen, was een grote uitzondering. Er was dan ook een groot gebrek aan leidslieden. Zij die er de bekwaamheid voor hadden misten menigmaal de geloofsmoed, die nodig was om zich te verzetten tegen de onderdrukkers van het volk.

En dan roept de Heere een vrouw, Debora, om het volk op te wekken tot de strijd. Maar allereerst roept zij het volk op tot wederkeer tot de Heere hun God, opdat zij met belijdenis van schuld tot 'Hem mochten komen en van Hem mochten begeren genade voor recht om in deze de vrijheid te krijgen en verlost te worden van de onderdrukkers. Want het was wel een droevige toestand in Israël. In de dorpen kon men niet meer wonen. Daar had men helemaal geen bescherming tegen de rovende benden: De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op... (vers 7a). Daar lagen die dorpen derhalve onbewoond en woest. De velden er omheen werden niet bewerkt, de toestand was vreselijk.

Maar het was de eigen schuld van dat volk. Debora legt de wonde bloot en wijst op de diepe oorzaak van al deze ellende. Want dat de vijand macht kreeg om Israël te onderdrukken vond zijn oorzaak in de zonde van dat volk. Dat volk week immers van de wegen Gods af en ging de afgoden dienen. Dan kan de tuchtroede Gods niet uitblijven, want de Heere is jaloers op zijn eer: Verkoos Israël nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten (vers 8). Dan werd Israël dus gestraft, dan verwoestte de vijand het land, dan verscheen hij voor de poorten der steden en dan verspreidde hij zo'n grote schrik dat niemand een schild tot afweer of een spies tot de aanval ter hand durfde nemen: Werd er ook een schild gezien of een spies onder de veertigduizend in Israël? (vers 8b).

Het volk behoefde zich derhalve niet eens zo weerloos aan de vijand over te geven. Er waren er nog wel veertigduizend die de wapens op konden nemen, maar er was angst en vrees en... geen bekering. Hoe groot is het wonder dat de Heere zich toch nog over dit volk heeft ontfermd. Ja, dat is en blijft het wonder voor ieder onwillig en onmachtig zondaar, dat de .Heere zich ontfermt, dat Hij de hand naar ons uitstrekt om ons op te richten en genade te bewijzen. Want het is de Heere die het begin en het einde is. Zo verwekt de Heere in het hart van Debora de moed om te getuigen tegen de zonde van het volk en op te roepen tot bekering. Zo verwekt Hij in Israël een moeder voor het volk: totdat ik, Debora, opstond, een moeder in Israël (vers 7b).

Neen, het is Debora niet om eigen roem te doen, ze wil vertellen de lof des Heeren. Maar ze wijst er het volk op, dat de Heere haar verkoos om een moeder te zijn in Israël. Om als een moeder haar volk te vermanen en voor haar volk te bidden en voor haar volk te strijden.

Zoals een moeder staat voor haar kinderen, hen troost in verdriet en hen sterkt in tegenspoed, zo is Debora voor Israël een moeder geweest, Als een moeder heeft ze meegeleden in het leed van haar volk, meegeleden en meegedragen. Ze heeft de moedelozen versterkt en de radelozen raad gegeven en met beproefden gebeden. Met moederlijke wijsheid en teerheid heeft ze haar volk op de zonde gewezen en op de noodzakelijkheid van bekering.

Wat was Israël rijk met de moeder des volks als Debora was.

Hoe menigmaal heeft de Heere aan een gemeente zo'n moeder in Israël geschonken. En ook daarin komt duidelijk openbaar de algemene vervlakking van onze tijd, dat deze moeders in Israël al zeldzamer worden. Menigeen kon vroeger met zijn geestelijke noden bij dergelijke moeders terecht. Maar waar is tegenwoordig de wijsheid en de ootmoed en de teerheid en de godsvrucht, die dergelijke moeders moeten bezitten?

Wat is een gemeente nog rijk, wanneer er dergelijke moeders in Israël zijn, die niet op alles en nog wat kritiek hebben, maar die ook in liefde de gebreken van anderen dragen, hen in teerheid vermanen, voor hen bidden. Ook daarin worden ze door de Heere zo rijk gezegend. En daardoor kunnen ze ook weer een zegen in hun omgeving verspreiden.

Menigeen kan nog vertellen van vroeger hoe daar van die moeders in Israël waren. Maar waar zijn ze nu? O mocht de Heere deze moeders in Israël weer verwekken, tot zegen van ons volk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 februari 1958

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

UIT HET BOEK DER RICHTEREN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 februari 1958

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's