Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De grote Medicijnmeester

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De grote Medicijnmeester

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Brengt hem tot Mij. Marcus 9 : 19 (laatste ged.)

Wij hebben in onze overdenkingen met elkander stil mogen staan bij de grote en diepe ellende, waarin Adam en Eva zich met al hun nakomelingen hebben gestort. De val in zonde in het Paradijs, het overtreden van het proefgebod, het verbreken van het verbond der werken van onze kant, heeft wel een ontzettende nasleep gehad.

Toen is de dood in de wereld binnengekomen met al zijn voorboden van allerlei ziekten en velerlei ellende. Dat was de vervulling van de dreiging Gods: „Van alle boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven." En lees er dan verder nog maar eens op na Genesis 3, waarin de val van Adam en Eva ons wordt beschreven, maar ook het gericht van God, die de mens voor Zijn vierschaar daagt. De Heere God riep Adam in het midden van het geboomte van de hof, want Adam en Eva trachtten zich te verbergen voor het aangezicht Gods onder eigengemaakte bedekselen, en in de donkerste schuilhoeken. Ja, zo deed de gevallen mens, en zo doet hij nog. Daarom komt de Heere om hem aldus voor Zijn vierschaar te dagen met de ontdekkende vraag: , , Waar zijt gij? "

Ach, wat al ellende heeft de mens zich en al zijn nakomelingen op de hals gehaald door zijn afval van de hoge God en zijn toevallen aan de vader der leugenen, die God tot een leugenaar wilde maken door te zeggen: , , Gij zult de dood niet sterven. Maar God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad."

Adam en Eva hebben zich laten bekoren door de schoonschijnende voorspiegelingen van de vader der leugenen en zij zijn gevallen in grote zonde en in diepe ellende. En nu moeten zij verschijnen voor de vierschaar Gods om te vernemen, wat zij zich door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid op de hals hebben gehaald. Het is een aangrijpend gebeuren, v/aarvan Genesis 3 ons spreekt.

Zij het ook tot ónze ontdekking! Dan zullen wij met koning David klagen in hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben:

't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf; Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren; Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren, Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.

Maar welk een onuitsprekelijk grote zegen is het dan niet, dat de Heere God in het Paradijs ook reeds heeft gesproken van de overwinning van de vorst der duisternis en dus ook van de verlossing van zondaren uit diens geweld. Wie onzer, tot onze kinderen toe, kent niet de Paradijsbelofte, de moederbelofte van de Messias, die de strijd zou aanbinden tegen de duivel en hem zou overwinnen, zoals wij daarvan lezen in Genesis 3:15? Daar lezen wij deze ontroerende. Godverheerlijkende belofte, vol van genade en van kracht: , En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen."

En die Paradijsbelofte vinden wij voorlopig al bevestigd en vervuld in de geschiedenis van die ongelukkige jongen, die was in zwaar lijden, doordat hij een stomme en dove geest had, in het woord van de Verlosser, dat wij nu met elkander overdenken: , , Brengt hem tot Mij." De Heiland wilde Zich hier openbaren als de Overwinnaar, als de Verlosser, van de duivel.

Van nature zijn ook wij in het geweld van de duivel, en dat reeds van onze ontvangenis, van onze geboorte af aan. Maar door Gods genade is er een volk van arme zondaren, talrijk als de sterren des hemels en als het zand, dat aan de oever der zee is, dat verlost wordt uit de boeien en banden van satan, om dan te staan in de vrijheid, waarmede Christus hen heeft vrijgemaakt. De mond der waarheid heeft het immers Zelf gezegd als Machthebbende: Indien dan de Zoon u zal hebben vrijgemaakt, zo zult gij waarlijk vrij zijn" (Joh. 8 : 36). En de apostel der liefde, Johannes, mag tot lof en prijs van zijn Verlosser en Zaligmaker getuigen: , Die de zonde doet, is uit de duivel; want de duivel zondigt van de beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, dat Hij de werken des duivels verbreken zou" (1 Joh. 3:8).

Van al deze wonderen, want het zijn toch wonderen van de Allerhoogste, die wij niet doorgronden en niet verklaren kunnen, spreekt ons het rijke woord van onze overdenking: „Brengt hem tot Mij." En de volle nadruk moet vallen op die twee kleine woordjes „tot Mij". Die leren ons, waar wij het niet moeten zoeken, voor onszelf niet, en voor de onzen niet, maar ook: waar wij het alleen moeten zoeken, voor onszelf en voor de onzen.

„Brengt hem tot Mij." — Wij moeten het dus voor onszelf en voor anderen niet zoeken bij de wéreld. Ach, wat heeft die wereld een invloed op ons, en welk een bekorende kracht gaat er van uit! De leuze , , brood en spelen" trekt ons. Allerlei ijdele dingen wekken onze begeerte op van nature. Maar ook, nadat God de Heere Zich aan ons heeft willen openbaren in Zijn heilig recht en in Zijn rijke genade, zijn wij dat zeker nog niet te boven. Hoeveel vaders en moeders zijn er niet, die ook voor hun kinderen het veel te veel zoeken bij de wereld, die door haar liefst niet uitgeworpen willen worden. Wel is er dus reden om met de dichter van Psalm 119 biddend te zingen:

Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af; Verlevendig mijn hart door Uwe wegen; Dat mij 't betreen dier paden vreugd' verschaff'. Bevestig toch aan Uwe knecht de zegen, Waartoe Uw Woord hem blijde hope gaf; Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.

Ja, tot zulk een bidden en smeken mag ons wel telkens weer opwekken, met het oog op onze eigen nood en ellende, en met het oog op die van anderen, in het bijzonder die van de jongeren in onze gemeente, in onze familie, in onze gezinnen, dit uitlokkende woord, dat een belofte van

hulp en redding inhoudt: „Brengt hem tot Mij."

Neen, niet de wereld met al wat zij schijnt te bieden, kan ons, kan onze jongeren, onze kinderen, gelukkig maken en vrede geven. Het is een dienen, een najagen van ijdelheden. En de wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheid. Als de nadruk voor ons mag vallen op de twee kleine woorden: tot Mij", „brengt hem tot Mij", dan alleen kunnen wij in het rechte spoor en op de plaats, waar uitkomsten zijn, uitkomsten zelfs tegen de dood. Bij de grote Medicijnmeester, bij de Heere Jezus Christus, daar is hulp, daar is redding, geestelijk en lichamelijk. Daar is rust voor onze zielen. Hij Zelf heeft het gezegd: Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht" {Matth. 11 : 29 en 30).

„Brengt hem tot Mij." — Zelfs de mensen, die de verschijning van de Zaligmaker liefgehad hebben, kunnen ons in onze nood en ellende niet helpen en redden. De vader van de ongelukkige jongen moest immers klagen: „Ik heb hem tot Uw discipelen gebracht, en zij hebben hem niet kunnen genezen." Het is wel een onschatbare zegen, als wij verkeren mogen in een familie, in een gezin, in een gemeente, waarin nog mensen gevonden worden, die bidden geleerd hebben, en die in allerlei nood en dood met ons meeleven en ons in de binnenkamer in hun gebed gedenken. Dat mogen wij beschouwen als een grote genade, een gave Gods, die zo vele anderen missen, meermalen pijnlijk missen.

Doch de grote Medicijnmeester is de Heere Jezus Christus Zelf, Die zegt, en Zichzelf aldus aanbiedt, aan ongelukkigen en ellendigen: „Brengt hem tot Mij."

Wat is dat een ondoorgrondelijke, een kostelijke nodiging en vergunning, die komt uit de mond, uit het hart van Hem, op Wiens lippen genade is uitgestort. Tot Hem mogen wij dus komen met al onze 'nood en ellende, voor de tijd en voor de eeuwigheid. „Tot Hem mogen wij komen als uitgewerkte en afgetobde zondaren, die het overal elders hebben gezocht, doch die het nergens hebben gevonden, die, als de bloedvloeiende vrouw, al het hunne ten koste hebben gelegd aan het zoeken van genezing bij vele medicijnmeesters, maar nergens baat gevonden hebben, ja zelfs, met wie het veeleer erger is geworden. Zo kwam blijkbaar ook de vader van de ongelukkige jongen, die een stomme en dove geest had. Hij wist geen raad meer. Hij zag geen andere weg meer. Hij was aan het eind geraakt. En nu was het een brengen van zijn kind tot de enige Medicijnmeester, Die hem nog was overgebleven.

Zo moeten ook wij met al onze nood en ellende komen op de laagste plaats, op de enige plaats, waar nog uitkomst en redding is te vinden. O, zij het een komen als de dichter van Psalm 39: Nu dan, o Heer', wat is 't, dat ik verwacht? Mijn hope staat op U alleen. Verlos mij door Uw onweerstaanb're kracht, Van al mijn ongerechtigheên. En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat, De dwaze sterv'ling tot een smaad.

„Brengt hem tot Mij." Dit is een nodiging, een toezegging van Hem, Die spreekt als Machthebbende en niet als de schriftgeleerden. Hij heeft maar te spreken en het is er, te gebieden en het staat er. Het is al een onwaardeerbaar voorrecht, als wij daar een oog voor mogen krijgen. Onmogelijk aan onze kant. Onmogelijk bij de mensen. Aan alle zijden de onmogelijkheid, en dus een afgesneden zaak.

Maar hoe heerlijk is het dan, en hoe vol van vertroosting, als wij iets krijgen te zien van de mogelijkheid bij de Heere. Hij doet een afgesneden zaak op de aarde. Dat heeft Hij al zo menigmaal geopenbaard. Misschien ook in ons leven, mijn lezer? - — De dingen, die onmogelijk zijn bij de mensen, zijn mogelijk bij God. En de Heere Jezus verzekert het ook met Zijn „Brengt hem tot Mij", „Ik kan helpen."

Ja, Hij kan helpen, al woedt de duivel ook nog zo. En dat doet satan in het bijzonder, als er zondaren vluchten tot de grote Medicijnmeester, of als er zijn, die in gebed en in geloof tot Hem gebracht worden. Wij lezen in het Lucasevangelie ook van de jongen, die in zwaar lijden was: En nog, als hij naar Hem toekwam, scheurde hem de duivel en verscheurde hem" (Luc. 9 : 42). Dat is vooral ook in de geestelijke strijd zo. Waar de Heere door Zijn Woord en Geest een goed werk in een zondaarshart begint, daar zit de duivel niet stil. Al zijn kracht, al zijn listen, al zijn aanvechtingen wendt hij aan, om zulke arme zondaren in de war te brengen, en in zijn geweld te houden. Dat kan het een ziel in nood zó bang maken, dat zij angstig zucht: nu is het nog veel erger, nu zal ik nog een der dagen omkomen." Dan kunt gij de dichter van Psalm 38 zo goed begrijpen, als hij klaagt en bidt:

Heer, ik voel mijn krachten wijken En bezwijken;

Haast U tot mijn hulp, en red, Red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in noden,

Grote Hoorder van 't gebed.

O, wat is het al groot zo iets te mogen zien van de mogelijkheid bij God, en, daarop pleitend, de toevlucht te mogen nemen tot de Held der Hulpe.

Maar nog bemoedigender is het — dat heeft ook die vader ondervonden —• als de Heere ons in Zijn: „Brengt hem tot Mij", laat horen Zijn bereidwilligheid. V/at is het een troost met het oog des geloofs Zijn geopende, lokkende armen te zien, wijd uitgebreid! Dat wekt uw begeerte en uw toevluchtnemend geloof sterk op.

„Brengt hem tot Mij." - — Dat zegt ons: „Ik kan helpen", maar ook: „Ik wil helpen" en tenslotte ook: „Ik zal helpen." Hij nodigt ons niet, om ons daarna bitter teleurgesteld weg te laten gaan. Hij nodigt in grote liefde en brengt alles, wat wij nodig hebben mee, ook het geloof. Hij is de grote Medicijnmeester. Hij is een volkomen Zaligmaker. Dat is de troost van het Evangelie van Gods vrije en rijke: „Mijn genade is u genóég."

Dat heeft ook de vader van die jongen in zwaar lijden ondervonden. Als de Heiland op diens ontroerend beroep op Zijn innerlijke ontferming antwoordt: „Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft", dan lezen wij: „En terstond de vader des kinds, roepende met tranen, zeide: Ik geloof, Heere! kom mijn ongelovigheid te hulp." Dat gebed spreekt van zelfkennis, maar ook van Godskennis. Gelukkig degene, die zo heeft leren bidden, zo eenvoudig, zo behoeftig, zo dringend. Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen. Dat blijkt ook in de genezing van dit kind, dat een dove en stomme geest had. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Zonder geloof zullen wij in onze zonden sterven. En dat is vreselijk!

Hebt gij, mijn lezer, voor uzelf en voor anderen, reeds leren bidden, roepende met tranen: „Ik geloof, Heere!, kom mijn ongelovigheid te hulp"?

Z.

S. V. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 september 1958

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De grote Medicijnmeester

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 september 1958

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's