Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen veronderstelde wedergeboorte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen veronderstelde wedergeboorte

13 minuten leestijd

Vandaag zullen we het maar weer eens met de botsing der meningen proberen, waaruit de waarheid naar voren moet springen. Het is de brief, die ik de vorige keer noemde. Daar gaat het er eerst over, dat de schrijver stelt, dat het ongedoopte kind principieel anders is dan het gedoopte kind. Van het gedoopte kind meent hij te mogen veronderstellen, dat dit kind wedergeboren is. Over deze veronderstelling heb ik verleden week het mijne gezegd. ïk zou dit dus nu stil kunnen laten liggen, als hij hier niet een andere formulering naast gebruikt had, nl. „in

Christus geheiligd". Het gaat nu over de vraag, wat dat in de praktijk voor alle kinderen betekent.

Het spreekt vanzelf, dat ieder die iets vertellen moet of op een andere wijze aan kinderen of volwassenen het evangelie bekend mag maken, zich afvraagt welke kennis of gevoelens hij bij zijn gehoor veronderstellen mag. Het is een groot verschil of iemand veel kennis van Schrift en Belijdenis heeft of weinig kennis. Daar is zoveel, dat onze vertelling of prediking mede bepaalt: de leeftijd, de graad van ontwikkeling, de geneigdheid om te luisteren, de afkeer van nog weer eens een preek of een bijbels verhaal. Met al deze dingen moeten wij rekening houden.

Maar is er nu ook dit, dat wij zeggen kunnen: o, deze zijn gedoopt, nu hebben zij een andere lust, een andere vatbaarheid, nu zijn ze wedergeboren? Ik geloof er niets van. Mijn opponent zegt, dat ik redeneer buiten het geloof om. Dat erken ik, als hij met geloof bedoelt het geloof, dat alle kinderen, die gedoopt zijn, wedergeboren zijn. Dat geloof ik niet en dat veronderstel ik niet en ik weet ook zeker dat het niet waar is. Gods Woord oordeelt daar heel anders over. Ik mag ze nodigen, ik mag ze de weg der zaligheid in Christus bekend maken, maar nergens in de bijbel staat, dat ik er op rekenen kan en mag, dat God al mijn kinderen en de kinderen mijner gemeente zal zaligen of wedergeboren heeft. Het kan, maar 't is niet beloofd. En dat gelooft mijn opponent nu juist wel, maar ik weet niet op welke grond. In de H. Schrift staat het niet en ik kan mij zelf er niet toe krijgen iets te geloven, dat niet in Gods Woord staat. Dit van iemand te eisen noemde Ds. Kievit zelfs „eigenlijk godslasterlijk".

Ik meen trouwens, dat het ware zaligmakende geloof een strikt persoonlijke zaak is. Maar, zegt nu mijn correspondent, dit kind is toch gedoopt! En van elke gedoopte geldt toch wat in zondag 26 staat geschreven: „dat ik zo zekerlijk van de onreinigheid mijner ziele... gewassen ben, als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen, gewassen ben."

De schrijver stelt dus, dat het genoeg is als men gedoopt is. Iedere gedoopte is van zijn zonden gewassen, volgens hem. Nu moet hij natuurlijk geloven en zich bekeren en dat alles meer, zoals Dr. Kuyper dat ook leerde, maar iedere gedoopte is van zijn zonden gewassen. Dit heeft echter de Catechismus nooit geleerd. Iedere gelovige wordt daarvan vermaand en verzekerd.

Ursinus beschrijft de Doop met deze woorden: „De Doop is een sacrament des N. Testaments, door welke den gelovigen in de naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes gedoopt zijnde, de vergeving aller zonden, de geving des H. Geestes en de inplanting in het lichaam van Christus verzegeld wordt en door welke zij wederom belijden, dat ze deze weldaden van God door het geloof ontvangen en dat ze daarom voortaan Hem leven en dienen willen en behoren." Dat schrijft hij ter verklaring van vraag 69. Maar wie daar nu van maakt, dat elke gedoopte daarvan verzekerd wordt, komt in strijd met de Catechismus en met de Schrift. In 1 Cor. 10 staat, dat in Israël allen wel gedoopt waren, doch dat God in het merendeel van hen geen behagen had.

Wij moet onze medemensen niet bedriegen en we mogen ook onszelf niet bedriegen. Natuurlijk mag dat niet, zegt mijn opponent, doch er staat toch maar uit de mond van Petrus: „want u komt de belofte toe en uw kinderen." Dat staat ongetwijfeld in Hand. 2, zeg ik, maar wat betekent het? Hebben alle Joden de beloofde zaak en al hun kinderen? Hoe is het dan mogelijk, dat zij de Heere Jezus hebben gekruisigd? Volgens de theorie van mijn correspondent moeten we geloven, dat alle verbondskinderen wedergeboren zijn en van hun zonden gewassen. Dat zou de wezenlijke inhoud van het verbond zijn. Dan vraag ik: geeft Israël daar de voorbeelden en de bewijzen van?

Maar wat staat er eigenlijk in Hand. 2 : 39? Daar wordt herinnerd aan de belofte, die tot Abraham is gesproken. Deze belofte ging uit tot Abraham en zijn zaad en de heidenen, die in Abraham gezegend zouden worden. Deze belofte gaat in vervulling voor de hoorders als zij zich bekeren en zich laten dopen. De schrijver haalt ook nog Gen. 17:7 aan, dat God het verbond zal oprichten met het zaad. Ligt daar nu enige grond in om te denken, dat alle nakomelingen van Abraham of van andere gelovige ouders zalig zul-

len worden? Dan houdt men toch geen rekening met Romeinen 9. Daar staat duidelijk, dat niet alle nakomelingen van Abraham de zaligheid beërven. Daar zijn kinderen des vleses en der belofte. Als wij geloven, dat al de gedoopte kinderen zalig zullen worden of als wij dit veronderstellen, is dit een gevaarlijk bijgeloof. De Schrift geeft er geen enkele grond voor. De H. Schrift leert nadrukkelijk het tegendeel. Wat voor nut kan het hebben als wij moedwillig Gods Woord tegenspreken?

Dan is er nog wat, dat geldt voor Handelingen 2 : 39. Daar staat een beperking: zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal." Dit is niet de roeping uit Matth. 22 : 14. Dit is de roeping uit Romeinen 8 : 30. Over onze zaligheid beslist niet of wij gedoopt zijn, ook niet of wij veel gebeden hebben of welke goede werken ook gedaan hebben. Over onze zaligheid beslist of God ons uit de dood tot het leven heeft geroepen.

Grosheide schrijft in zijn Commentaar: Niet het horen tot het volk Gods, zelfs niet de bekering, maar het roepen Gods wordt het beslissende genoemd. Hand. 13 : 48; Rom. 9 : 16."

We staan niet in het geloof als we de veronderstelde wedergeboorte aanhangen, doch in een bijgeloof, dat tegen de Schrift ingaat.

Maar mijn beste dominee, zegt nu onze correspondent, ik vrees, dat velen zo eenzijdig over het verbond preken en schrijven, omdat andere mensen dat zo graag horen en lezen. Eerlijk gezegd, ik heb nooit de gedachte gehad, dat een man als Ds. Kievit zo over het verbond schreef om bij sommige mensen naam te maken. Mijn eigen bedoeling is het ook niet, maar dat zal mijn correspondent wel niet geloven, als ik zijn woorden goed begrijp.

Alleen zou ik hem willen raden om van Ds. Kievit te lezen: Tweeërlei kinderen des Verbonds". Hij schrijft daarin over de bekende formulering: in Christus geheiligd": Nu komt de vraag: n welke zin hèilig? Zoals we reeds opmerkten: n de ruimere zin des woords. Immers het is dwaas om te menen, dat men door geboorte uit een gelovige vader of moeder inwendig vernieuwd zou zijn." Hij schrijft dit in verband met 1 Cor. 7:14. Daarbij haalt hij van Calvijn aan: Daarom zegt Paulus, 1 Cor. 7 : 14, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, omdat de doop nl. niet zonder uitwerking is en de aanneming onveranderlijk blijft. Maar het grootste deel moet uitwendig (heilig) worden genoemd om hun ongeloof. Ondertussen heeft God alle eeuwen door zich een overblijfsel behouden."

Calvijn spreekt menigmaal van tweeerlei verkiezing. Hij schrijft bij Ezech. 16 : 21 over de besnijdenis: Allen hadden de besnijdenis, die toch immers het teken en onderpand was van de aanneming. Waar God dus wilde, dat alle zonen Abrahams van de minste tot de meeste besneden werden, verkoos Hij ze daarmede ook zichzelve tot kinderen; dat was de ene aanneming of uitverkiezing. Maar de andere was de verborgene, omdat God uit die menigte zichzelve aannam dien Hij wilde en dat zijn de zonen der belofte; die zijn het overblijfsel naar de verkiezing der genade (Rom. 11 : 5). Men kan dus naar de uitwendige vorm Gods volk heten en het toch inwendig niet zijn.

Maar nu zal iemand zeggen: wat hadden zij dan eigenlijk aan de besnijdenis en waarom gaf de Heere het bevel, dat toch alle kinderen ten achtsten dage besneden moesten worden? Wanneer iemand zegt, dat de besnijdenis hen onnut was en dat de verkiezing dus alle uitwerking miste, dan antwoord ik, dat God die ellendigen daarin nog met een buitengewone weldaad begiftigde, omdat hem openstond de toegang tot de hope des levens en der zaligheid door de uitwendige tekenen der aanneming. Dat ze daarbij toch vreemdelingen waren, dat was hun eigen schuld.

Verstaan we dus goed: De joden waren van nature vervloekt als kinderen Adams, echter als bij een bijzonder privilegie waren ze uit die algemene vervloeking uitgenomen, omdat de besnijdenis het teken was van de inneming, waardoor God hen zichzelve geheiligd had. Ze waren dus heilig. Dat ze onrein waren in zichzelf, dat kon Gods verbond niet te niet doen."

Calvijn is er dus verre van een inwen-

dige heiligheid van de te leren. verbondskinderen

Luther leerde dit evenmin. Hij zegt: „Zij zijn niet heilig in eigen persoon (zoals mijn correspondent wil) van welke heiligheid Paulus hier niet spreekt, maar U zijn ze heilig, dat uw heiligheid met hen kan omgaan, en ze opvoeden, zodat gij aan hen niet ontheiligd wordt, als waren zij iets onheiligs." Die U zijn de ouders en de gemeente. De Kanttekening zegt van het woord heilig: „Dat is: de kinderen zijn in het uiterlijke verbond Gods begrepen en hebben toegang tot de tekenen en zegelen van Gods genade, zowel als degene die van beide gelovige ouders zijn geboren."

Nog eens: daar zijn geen gegronde redenen om te denken, dat alle kinderen des verbonds wedergeboren zijn. Ik ben ook werkelijk niet de enige, die dit bestrijdt. In het gezelschap van Luther en Calvijn voel ik mij nog aardig op mijn gemak.

Maar wat is dan positief wel tot de kinderen des verbonds te zeggen en tot allen, die er de Heere onze God uit de heidenwereld toe roepen zal? De ganse schat van nodigingen, smekingen in Gods naam, lust in hun bekering, die bij de Almachtige is, die ganse schat van woorden Gods is over te brengen. Ik vraag nog eens: Is dat niet genoeg? Waarom moet er nog wat bij verzonnen worden van veronderstelde wedergeboorte en veronderstelde inwendige heiligheid? En wat helpt dat, al veronderstellen we dat? Het helpt niets en het is verderfelijk. Tienduizenden zijn er al door bedrogen voor een eeuwigheid.

Daar zijn twee lijnen. De ene is de lijn van de kinderen der belofte, van de verkiezing, van de wedergeboorte, van de krachtdadige roeping. De andere lijn is de lijn van het verband, van het algemene aanbod, van de verkondiging van het evangelie met al zijn beloften voor armen, hongerigen, zoekenden, ja voor allen die horen willen.

De eerste lijn wordt door mijn correspondent algemeen gemaakt. Hij zet ze allen ineens in de hemel, in zijn geloof. De gedoopten zijn wedergeboren en nu maar vooruit. Maar kan misschien de andere lijn worden onderbelast door deze lijn van de nodiging bijzonder te maken? Ik bedoel dat men de nodiging, de roeping, de verkondiging, de smeking in Gods naam beperkt en niet krachtig en dringend genoeg doet uitgaan. Ik neem direct aan, dat dit euvel er is. Maar men kan dit niet verhelpen door de bijzondere lijn algemeen te maken. Men kan dit kwaad alleen verhelpen door ten volle het evangelie te prediken.

Het evangelie is niet, dat alle bondelingen wedergeboren zijn. Het evangelie is, dat God Zijn Zoon geschonken heeft. Wie predikt, dat alle bondelingen wedergeboren zijn, begint met de deelachtigmaking. De Heilige Schrift begint met de schenking. God heeft Zijn Zoon gegeven. In de Zoon heeft Hij alles gegeven, wat tot de zaligheid nodig is. Daarom: bekeert u en gelooft het evangelie. Laat iedere prediker zeer ruim van Gods schenking spreken: de gave van de Zoon, de nodiging tot Christus, het gebed om zich met God te laten verzoenen. Daaraan verbond de Heiland de oproep tot bekering. Doch nooit heeft hij tot de bondelingen om hem heen gezegd: en nu zijt gij allen wedergeboren, houdt 't daarvoor. Daarom mogen wij dat ook niet zeggen, want dan verkondigen wij de leugen. De Heere Jezus heeft de noodzakelijkheid van de verbrokenheid des harten, van de oprechte schuldbelijdenis, van het mishagen aan onszelf, van de vernedering voor God, gepredikt, opdat wij in die weg deel zouden krijgen aan de Christus en aan zijn weldaden. Ook heeft de Heere Jezus niet de schijn gewekt, dat wij die noodzakelijke bekering zelf konden werken. Hij heeft gezegd: „Bij de mensen is zalig worden onmogelijk". Hij heeft ook gezegd: „Niemand kan tot Mij komen tenzij de Vader hem trekke".

Wij mogen het overstelpende van de schenking zonder beperking prediken, maar wij moeten ook de noodzakelijkheid van de deelachtigmaking voorstellen, opdat jong en oud, dit bij God zou zoeken. U denkt, zegt dan ook nog mijn correspondent, dat in de kerk een 'bonte hoop is en dat God leven in de dorre doodsbeenderen moet wekken. Dat dacht ik inderdaad. Ik weet zelfs zeker dat de Reformatie dit op bijzondere wijze geleerd heeft en dat deze gedachte van onderscheid in de kerk van Augustinus stamt. Daar zijn inderdaad veel meelopers in de kerk. Dat is Gods bedoeling niet, zegt mijn opponent. Ik weet niet hoe ik zo'n uitlating op moet vatten. Ik weet alleen, dat volgens de Heere Jezus in de kerk er weinigen zijn die het leven vinden. Ik weet alleen, dat het hele Oud Testament spreekt van een kerk met veel afgodendienaars en weinigen die de Baal niet gekust hebben. Ik weet dat dit nog zo is. Ik ben niet bereid de mensen te helpen bedriegen door te zeggen, dat zij zich voor wedergeboren moeten houden. Dat ging trouwens ook Prof. H. Bavinck te ver. Hij verklaart het woordje heilig uit 1 Cor. 7 : 14 als een objectieve theoretische heiligheid. Dat wil zeggen: ij het woordje heilig moeten wij denken aan een genadige afzondering des Heeren, als een weldaad, een privilegie des verbonds. Daardoor zijn de kinderen niet wedergeboren, al kunnen er onder zijn, die van moeders schoot inwendig geheiligd zijn, doch de apostel noemt ze heilig als afgezonderd van de wereld en opgenomen in de bediening van het verbond".

Ook dr. Bouman zegt, dat heilig in 1 Cor. 7:14 ongetwijfeld in voorwerpelijke zin moet worden.verstaan. Het is een heilig zijn, waarbij de ongelovige echtgenoot ongelovig blijft. Dat er geen sprake is van een inwendige heiligheid als grond voor de doop blijkt daaruit ten duidelijkste.

Tot zover over deze kwestie. Een oplossing is er misschien niet, maar een toenadering kan m.i. gevonden worden in een ruim aanbod van genade en in een nauwkeurig handhaven van de noodzakelijkheid der deelachtigmaking. Wij moeten de kinderen en de grote mensen niet vertellen, dat zij het hebben, maar wel dat zij het moeten zoeken, totdat zij het vinden (Matth. 7 : 13, 14).

D.

L. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Geen veronderstelde wedergeboorte

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's