Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE HEERE IS EEN ZON EN SCHILD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE HEERE IS EEN ZON EN SCHILD

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Niet ons, o Heere, niet ons, Uw naam alleen zij, om Uw trouw en goedertierenheên, all' eer en roem gegeven."

„Niet ons", dat is de ootmoedige belijdenis van de gemeente des Heeren. Wanneer zij zijn op hun plaats, dan zullen zij het immers moeten uitspreken: „Bij ons is de beschaamdheid des aangezichts."

Hoe zou het dan mogelijk zijn zichzelf enige eer of roem waardig te keuren?

Geheel valt alle eigen roem weg, wanneer zij zien op het Goddelijk raadsplan ter verlossing. Voor de grondlegging der wereld, d.w.z. voordat er nog tijd was, in de nooit begonnen eeuwigheid, had God de Heere reeds het oog van Zijn liefde en genade op hen geslagen. Als zij dan ook met blijdschap verklaren: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad ', dan worden ze daarmee niet slechts bepaald bij de opzoekende liefde Gods in hun leven, niet slechts bij het:

„Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe", in de volheid des tijds, maar zelfs worden zij door de gedachte, dat God hen eerst heeft liefgehad, teruggeleid naar de eeuwigheid, waarin alles, wat ons omringt, nog slechts bestond in de gedachten van God de Vader, de Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Wie kan zich de eer toekennen van zaken, waaraan hij volstrekt geen deel heeft gehad? Hagar noemde de naam des Heeren,

Die haar verscheen: „Gij God des aanziens", want zij zeide: „Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet? " En zal dat niet moeten zijn de nederige vraag van allen, die door de Heere worden aangezien met een oog vol van ontferming?

Zij zullen ons wel kunnen vertellen van allerlei weerstrevingen, van hun veronachtzamen van het kloppen des Heeren aan de deur van hun hart, van hun heengaan over overtuigingen; niet echter van hun uit eigen lust en keuze zoeken van God. En nu zij dan toch mogen wandelen op de enge weg ten leven, nu is het al wederom de Heere, Die hen moet bewaren en Die dat ook doen zal, alleen omdat Hij spreekt: „Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd." Alleen daarom worden zij geen prooi van de vijand. Zou er met het oog op dit alles geen reden voor hen zijn om in ootmoedige dankbaarheid uit te roepen: „Niet ons, o Heer', niet ons, Uw Naam alleen zij, om Uw trouw en goedertierenheên, all' eer en roem gegeven"?

Hem de ere Zijns naams toe te brengen, is hun roeping. Daarvan spreekt de Heere Zelf aldus: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen."

En de apostel Petrus wekt hen aldus op: Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht." — Van de begeerte daartoe spreekt ons ook Psalm 84 : 12a: Want God de HEERE is een Zon en Schild."

In het huis van zijn God had de dichter van Psalm 84 goede ogenblikken mogen hebben. En nu prijst hij welgelukzalig degenen, die dat genot niet, zoals hij thans zelf, behoeven te missen. Het is, als ziet hij de pelgrims optrekken. En — hij misgunt het hun niet. Hij leeft met hen mee. Het is, als ziet hij hen gaan, zodat hij zingt: „Als zij door het dal der moerbeziënbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken. Zij gaan van kracht tot kracht, een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion." Ja, zo ging het met het oude Bondsvolk, voor zover zij waarlijk Israël waren. Zo gaat het ook nu nog met het geestelijk Israëi in het laatste der dagen. Het is altijd dezelfde pelgrimstocht, gemaakt door pelgrims, die alles, wat nodig is op reis naar Sion, al meer leren zoeken buiten zichzelf in God alleen, Die hun is tot hulp en sterkte, en in Jezus Christus, Zijn Gezalfde, Die hen verzekert: „Mijne genade is u genoeg, want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht." En dus zingen dan:

God geeft Zijn gunstvolk moed en [krachten;

Hij zal, in weerwil aller machten, Zijn Rijksgezalfde staag behoeden. Red, Heer', Uw Isrel uit al 't woeden; Geef zegen aan Uw erv', en weid Uw volk; verhef z' in eeuwigheid. Dan echter weer — wat is de stand van Gods volk toch afwisselend — krijgt de dichter zijn eigen moeilijke toestand te zien. Nu stort hij zijn hart uit voor de Heere in vurige smeking: „Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed; neem het ter ore, o God jakobs. O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht Uws Gezalfden. Want één dag in Uwe voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan de dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid."

En waarom is het hem zulk een sterke begeerte om daar te zijn? Dat zeggen deze woorden van onze overdenking, waarin hij zijn God verheerlijkt: Want God, de Heere, is een Zon en Schild." Hier zien wij, wat het volk des Heeren heeft in zijn algenoegzame God, nl.:1. Een koestelende Zon, en 2. Een beschermend Schild.

Wie het woord „zon" zegt, denkt tegelijkertijd aan licht. De zon is het grote licht, dat God gegeven heeft tot heerschappij des daags. Wanneer zij opgaat, verdwijnen de schaduwen van de nacht en alles baadt zich na enige tijd in een zee van licht. Wat de zon nu, naar de ordonnantie des Heeren, is in het rijk der natuur, dat is Hijzelf in het rijk der genade: een Zon, die een koesterend licht verspreidt.

Uw licht doet, klaarder dan de zon, Ons 't heug'lijk licht aanschouwen.

Dus is Hij zo beminnelijk voor allen, die in duisternis zijn gezeten. Er zijn er, die, ontdekt door de Heilige Geest, gaan inzien, dat zij niet staan in de rechte verhouding tot God. En nu worden zij, in verband daarmee, bepaald bij de onzekerheid van het leven. Met schrik denken zij er aan, dat de dood wenkt ieder uur, en dan nog niet bereid te zijn, nog niet met God verzoend, nog geen vrede gevonden te hebben door het bloed des kruises, nog voort te jagen naar het eeuwig verderf.

O, welk een duisternis! Slechts Eén is er, Die ons in zulk een toestand voor het naar verderf kan bewaren. Slechts Eén is er, Die deze doods-

De Heere is een Zon en Schild — Wat verzegelt de Doop? — Calvijn — Kleine kroniek — Persschouw — Boekbespreking — Kerknieuws - — Advertenties.

schaduw kan veranderen in de morgenstond. Hij, Die in het rijk der natuur de zon heeft gegeven tot heerschappij des daags, Hij is het ook, Die in het rijk van Zijn genade de Zonne der gerechtigheid, de Zon des heils, in Zijn eniggeboren Zoon heeft doen opgaan. Hij is gekomen, Die wandelde in het eeuwige licht, ja, die Zelf was „God uit God, licht uit licht", en Hij is in de duisternis der Zijnen afgedaald, om zondaren te leiden uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht. Dat predikt ons op ontroerende wijze de drieurige duisternis, waarin Hij hing aan het vloekhout van Golgotha, en het uitkermde: „Eli, Eli! lama sabachtani: Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten." Zo, in Christus, in Immanuël, is de heilige en rechtvaardige God een Zon voor degenen, die in duisternis wandelen.

De oude Zacharias heeft er reeds van gezongen:

Dus wordt des Heeren volk geleid. Door 't licht, dat nu ontstoken is.

Tot kennis van de zaligheid, In hunne schuldvergiffenis; Die nooit in schoner glans verscheen, Dan nu, door Gods barmhartigheên, Die, met ons lot bewogen, Om ons van zond' en ongeval t' ontslaan, Een star in Jakob op doet gaan, De zon des heils doet aan de kimmen staan.

En dan gaat deze oude priester, wiens tong door God Zelf, èn vleselijk, èn geestelijk was losgemaakt, voort met degenen, die in dikke duisternis zitten, aldus op te wekken en te vertroosten, — moge hij daartoe ook voor ons zijn een middel in Gods hand —-:

Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht, Dat hem in schauw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten richt.

O, welk een wonder van Gods vrije genade is het, als die Zonne der gerechtigheid over ons in onze duisternis van zonde en ellende opgaat. Reeds die eerste stralen, als wij ze met het oog des geloofs mogen zien, zijn zo zielverblijdend. Het is zo'n rijk genot, nooit te vergeten, wanneer het bij ons persoonlijk mag zijn: als het begon te lichten". Dat geeft moed, hoop en verwachting. Zo gaat in vervulling, wat de Heere in Zijn Woord beloofd heeft: Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; over degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen" (Jesaja 9:1).

In die eerste tijd denken wij, dat het zo zal blijven, van licht tot licht. Wij vinden voor deze gedachte ook nog wel steun in Gods Woord. Er staat geschreven: „Het pad van de rechtvaardige is een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe." Ja, dat staat er werkelijk, en het is ook waar. Het gaat echter in een heel andere weg in vervulling, dan wij menen. Neen! de weg van Gods volk is geen weg, die steeds door de zon wordt beschenen. Het is hun bevinding naar de Heilige Schrift, dat de dagen der duisternis vele zijn. Een droevige bevinding naast de blijde bevinding! Hebben wij ook daar kennis aan, mijn lezer, aan die pijnlijke bevinding van Godsgemis en duisternis?

De zon gaat zo dikwijls schuil achter donkere wolken in de natuur. Zo is het ook met de Zonne der gerechtigheid vanwege de zwarte wolken van onze zonden. Daarachter gaat ook deze Zon naar recht schuil, en onze ogen worden er door verduisterd.

Het is, alsof de oude mens zijn vroegere kracht herkrijgt. De zonde wordt weer levendig. Onder het gehoor van het Woord, vroeger vaak met blijdschap ontvangen, en als 't ware opgegeten, is het, alsof het nu geen dierbaarheid meer heeft. Wat hebben we dan een last van afzwervende gedachten. Zo is het ook buiten Gods huis. De vreugde des heils van vorige tijden is er niet. Het hart is vol van de aardse zaken, van de wereldse ijdelheden:

„Ik wist niet, dat mijn tere ziel Zoveel van 't aardse overhiel".

Er zijn wel pogingen, om tot een betere toestand te geraken. Doch ze lijden telkens weer schipbreuk. Het blijft bij goede voornemens. Hoe dik is dan de duisternis!

Gode zij dank echter, daar laat Hij Zijn volk niet in. Hij is niet alleen bij het begin de Eerste geweest. Hij is het ook gedurig opnieuw, want Hij verzekert, dat Hij ook de Laatste zal zijn. Want God de Heere is een Zon. Een Zon, Die de zwarte wolken van zonde en ongeloof verdrijft. Een Zon, Die met grote kracht de zieledonkerheid doorboort. O, dat hernieuwde genadelicht, wat is het toch liefelijk, en verkwikkend! Dan zingt het in uw hart, omdat daar de vrees is het weer kwijt te zullen raken:

Zend, Heer', Uw licht en waarheid neder, En breng mij, door die glans geleid, Tot Uw gewijde tente weder; Dan klimt mijn bange ziel gereder Ten berge van Uw heiligheid, Daar mij Uw gunst verbeidt.

Dan ga ik op tot Gods altaren, Tot God, mijn God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Ten roem van Zijne goedheid paren, Die, na kortstondig ongeneugt, Mij eindeloos verheugt.

Er zijn weer andere kinderen Gods, die door de moeilijkheden van het leven, tegenspoed, ziekte, sterfgevallen en zoveel meer, zijn overstelpt, zodat zij geen raad weten en geen uitkomst zien. Rijke beloften liggen er voor Gods volk in smart in Gods Woord. Zelfs hebben zij in hun eigen leven wel ervaren de vervulling ervan door Hem, Die zo getrouw als sterk is. Doch zij kunnen er geen houvast aan krijgen in het geloof. Het is maar met Asaf: „Zoude er wetenschap zijn bij de Allerhoogste? " Ach, wat kan het donker zijn door alles, wat ons overkomt in het tijdelijke leven!

Doch, hoe menigmaal is het ook hier ervaren, dat de Heere toch het licht weer doet doorbreken: „Want God de Heere is een Zon", een Zon, Die door alles heenbreekt. Hoevele getuigen zijn er niet, die dit tot roem van Gods genade moeten en willen getuigen. Waarschijnlijk zijn er onder onze lezers ook wel, die daarvan iets hebben ervaren en kunnen vertellen. In Zijn lieve Zoon, Jezus Christus, is het: „Want God de Heere is een Zon."

Dan is er vreugde in het hart. Wat heeft de zon in de natuur al niet een vreugde gegeven aan zieken en aan gezonden, aan ouden en jongen! Nog veel meer is dit zo in de genade, als de Zonne der gerechtigheid, de Zon des heils, doorbreekt in al onze duisternissen. Dan wordt genoten van een stilte na de storm. Het schijnt wel, of alles van binnen en van buiten er heel anders uitziet.

De zon in het rijk der schepping heeft nog een andere werking. Zij verspreidt, behalve licht, ook een weldadige warmte, verre te stellen boven welke kunstwarmte ook. En dat mogen wij toch ook, en veelmeer nog zeggen, als het in ons leven door genade mag zijn: „Want God de Heere is een Zon." Hij verdrijft de winter van binnen. Hoe kan die Zon des heils ons koude hart verwarmen! Dan kunnen wij de Emmaüsgangers verstaan, als zij mogen zeggen: „Was ons hart niet brandende in ons? " Het is de warmte van de liefde Gods in Christus, die onze harten zó kan verwarmen, dat het in warme wederliefde, in de koestering van de Zon des heils, mag zijn: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad." Dan is er, evenals in de velden en in de tuinen, ook groeikracht in de hof des harten. Vruchten der bekering waardig, vruchten des geloofs, zijn er alleen door de levenwekkende, stuwende stralen van Hem, van Wie de Psalmist zingt: „Want God de Heere is een Zon." Dan verlustigt de beweldadigde ziel zich in de genade van de Heere Jezus Christus, in de liefde Gods, in de gemeenschap des Heiligen Geestes, ook al is dit alles er nog maar in klein beginsel. Dan is de begeerte levendig om' te wandelen in het pad van Gods geboden, achter de Heiland aan, Die is het licht der wereld. O, wat is het dan uw vurige begeerte te mogen zijn, te mogen wandelen als kinderen des lichts!

„Want God de Heere is een Zon." Als die Zon een verzengende werking openbaart, dan is dat bij Gods volk alleen, om uit te branden door de Geest der uitbranding en des oordeels, alle onkruid, alle gifplanten in de zielehof, zoals dat eenmaal toch geheel zal geschieden in de ure van hun sterven. Daardoor zal het dan worden de toestand van „niet meer te kunnen zondigen". O, blij vooruitzicht!

„Want God de Heere is een Zon." — Hoe heerlijk dit woord ook moge zijn voor Gods kinderen, er ligt toch ook een ernstige waarschuwing in, nl. deze: „Onze God is een verterend vuur." Die Zon heeft een dodelijke uitwerking voor allen, die de duisternis liever hebben dan het licht. O, wat zal dat niet zijn door dat verterende vuur overgegeven te worden aan de eeuwige dood!

Z.

S. v. D.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 november 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE HEERE IS EEN ZON EN SCHILD

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 november 1959

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's