Izaäk en Ismaël
Dat zijn twee verbondskinderen, dacht ik. Allen, die in Abrahams huis waren, moesten het teken des verbonds ontvangen. Het zijn echter tweeërlei kinderen des verbonds. De apostel Paulus trekt in Galaten 4 uit hun geschiedenis lering voor het verstaan van het evangelie. De Galaten waren bezig wet en evangelie te vermengen. Dat gevaar lopen wij allen telkens weer. Het is wel erg moeilijk om zichzelf als een verloren zondaar te kennen en dan niet te werken, maar te geloven in Hem, die de goddeloze rechtvaardigt. Sommigen willen dit geloof beoefenen zonder deze tollenaarsgestalte. Dan bedriegen we echter onszelf. Van nature zijn we allen Farizeërs en roemen in onze werken. De gerechtigheid van de Farizeër is altijd te kort en ook zijn belijdenis van schuld is te kort. Het is voor ieder nodig tot een tollenaarsgestalte te worden gebracht. Een tussenweg is er niet. Er gingen geen drie mannen op naar de tempel. Het waren er slechts twee. De Galaten nu waren bezig om zo'n tussengestalte te kweken.
Nu gaat Paulus hen in Galaten 4 duidelijk maken, wat het evangelie is, met behulp van Izaak en Ismaël. De verschillen tussen deze twee kinderen van Abraham worden als volgt getekend: De eerste was de zoon van de vrije vrouw, de tweede zoon van de dienstmaagd. De tweede naar het vlees, de eerste door de belofte. Alleen de eerste was erfgenaam der belofte. Ismaël is geboren uit de werken van Abraham, maar Izaak uit de werken Gods.
Om deze tegenstelling gaat het. Abraham meende, dat hij zelf voor de vervulling der belofte moest zorgen. Uit Sara kon geen zoon geboren worden. Dus moest Hagar er bij komen. Maar God heeft dat werk van Abraham met Hagar de deur doen wijzen. Alleen de jongen, die uit Gods daden en wonderkracht geboren was kreeg de gemeenschap met God.
Wat heeft dit voor ons te betekenen? Paulus schrijft: Deze dingen hebben een andere beduiding. Zij hebben ook zinnebeeldige, profetische betekenis. Moeder Hagar is een voorafbeelding van het verbond, dat bij de Sinaï gesloten is, zoals de joden het hebben opgevat. Deze begrepen het zo, dat zij zelf de wet moesten houden en de offers brengen. Zij zagen dit verbond niet als een profetisch schaduwbeeld van Christus, dat heenleidt tot Hem.
Van Hagar zegt nu de apostel, dat zij de Sinaï voorafbeeldt. Men zou kunnen denken, dat dan Jeruzalem een hemelse stad der uitverkorenen zou voorafbeelden, maar het staat er andersom. Het Jeruzalem op aarde heeft dezelfde betekenis als de Sinaï. Hagar, de berg Sinaï, het aardse Jeruzalem het is alles: eigen werken, eigen gerechtigheid, welke is als een wegwerpelijk kleed. Men komt er niet mee tot het heil. Voor de zaligheid komt niets van wat wij doen in aanmerking. Het enige, dat er wezen moet, doch dat uitzichzelf
nooit een verdienste kan zijn is de tollenaarsgestalte: de belijdenis, dat wij niets hebben. Een erg gemakkelijke belijdenis als wij niet beleven, dat wij onder de vloek liggen en schuldig staan aan al Gods geboden. Maar een ontzettende belijdenis voor wie het beleeft, dat hij een gevloekte is en dat Gods toorn op hem ligt. Voor degenen die het niet beleven is deze belijdenis een werk van de Sinaï, dat zij verrichten. Maar meestal doen zij meer. Zij zijn kinderen des verbonds en daar hebben zij wat aan, daar roemen zij in. Zij kunnen hun wedergeboorte opmaken uit hun werken: bijbellezen, kerkgaan, belijdenisdoen, bidden. Uit deze dingen doen zij de kennis hunner wedergeboorte op en dat zij kinderen Gods zijn. Maar de ware kinderen Gods vinden in hun bijbellezen, kerkgaan, bidden, belijden, de bewijzen, dat zij niet wedergeboren zijn. Het komt hen allemaal zo gebrekkig en zondig voor, dat zij er alleen maar uit kunnen opmaken, dat ze van nature midden in dood liggen.
Zolang nu iemand meent, dat hij iets van de wet moet houden, dat er enige mogelijkheid bij hem is, die werkelijkheid moet worden, hoort hij bij Hagar. Maar wat is het moeilijk om niets meer in zichzelf te hebben om zich aan vast te houden. Wie het niet beleeft daar is het makkelijk voor. Die verstaat de geweldige eis van Gods wet niet. Maar wie gebogen ligt onder de vlammende eisen van 's Heeren wet, die weet geen raad als hij tot de slotsom moet komen, en nu heb ik geen penning om te betalen.
En toch hoeft er niet betaald te worden als men maar uit een andere moeder geboren wordt. Dat is echter geen overgang van ons denken alleen. Dan blijft het te makkelijk. Uit verstandelijke overgangen worden alleen begrippen doch geen levende mensen geboren. Die andere moeder is het Jeruzalem dat boven is. Daarom zegt de Schrift: wij moeten van boven en uit God geboren worden. Al de gelovigen zijn kinderen voor het hemelse Jeruzalem. Daarom moeten zij niet proberen met de slaven van Hagar samen te werken. Zij moeten niet werken om te verdienen. Zij moeten hun God laten werken.
Waarom moeten zij niet werken? Omdat al hun werken waardeloos zijn in zichzelf. Niet één werk levert vrucht. Alle kinderen Gods zijn in zichzelf onvruchtbaar. Van hen geldt: „Uit u geen vrucht meer in der eeuwigheid". Doch ook , , uw vrucht wordt uit Mij gevonden". Daarom gebeurt het toch, dat de kinderen van het Jeruzalem dat boven is meer vruchten hebben dan kinderen van het aardse Jeruzalem.
Hoe dan? De Farizeën hebben alleen hun eigen gerechtigheid. Maar de kinderen Gods hebben de gerechtigheid, die van Christus is. Wees vrolijk, gij onvruchtbare tollenaar, die niets geen goed werk kunt doen. De kinderen van de onvruchtbare zijn meer dan de kinderen der getrouwde wetsmensen. Men kan het naar alle kanten toepassen. Uit de onvruchtbare heidenen zijn meer kinderen Gods geboren dan uit het vruchtbare vrome jodendom. Uit het geloof in Christus worden er meer zalig (alleen zij worden zalig) dan uit het vleselijk jodendom, dat zijn gerechtigheid in besnijdenis stelt en uit eigen wetsonderhouding zoekt.
Daarom moeten de gelovigen vrolijk zingen, want zij zijn rijk in Christus.
De geschiedenis leert nog wat. Ismaël vervolgde Izaak. Hij lachte hem uit. Ook dat is nog aan de orde van de dag. Daar zijn van die sterke woudezels in hun natuurlijk geloof. Zij spotten heel wat af met die kleine jongetjes, die nog gespeend moeten worden als zij reeds groot zijn.
Wat valt er daarom te doen? V/erpt dan de dienstmaagd uit met haar zoon. Wie moet die dienstmaagd uitwerpen? De gelovige Abraham. Vooruit dus elkeen, die aan Ismaël niet genoeg heeft. Allen, die door Gods Geest bearbeid worden hebben werken en gerechtigheid, bekering en heiligheid in zichzelf. Zij gewinnen eerst Ismaël. Doch God wil een zoon geven uit Sara. Zo wordt de weg ontsloten in Christus. Maar de mens is altijd bezig met de vraag: „Och, dat Ismaël mocht leven voor uw aangezicht." Evenwel, dat voelt men, het moet Christus zijn. Want in ons hart is grote ellendigheid. Als aan iemand de weg in Christus ontsloten is en hij begint te verlangen naar Jezus alleen, gaat het vaak anders dan wij denken. Wij verwachten leven en vrucht en vinden de dood. Soms wordt de zonde machtiger dan te voren. Vroeger kon men meer dan nu. Alles schijnt bij de handen af te breken. Het is een gaan in duisternis. Men leert zijn grote onvruchtbaarheid. Men kan niet werken en niet geloven. En men zou zo graag werken en geloven. Toen we nog in het werkverbond leefden liep alles zo prachtig. Doch in het genadeverbond volgt de ene teleurstelling de andere op. Het komt zover dat het belachelijk lijkt om nu nog heil te verwachten. Het is geen wonder dat Sara er om gelachen heeft. Wie kan nu nog een zoon verwachten? Wie kan nu nog zalig worden? Het lijkt zo ongerijmd: niet uit de werken, niet uit of om of door je bidden, lopen, reformeren, werken. Neen, geheel zonder enig goed werk. Alleen uit Gods genade. Het is ongerijmd om te denken: ik moet er niets aan doen. Het geeft niet al ben ik een groot zondaar en volkomen onvruchtbaar. Het geeft niet al heb ik mij vruchteloos afgetobd. Ik moet er met mijn hand en kracht afblijven. God zal het doen. Je zeker, maar God doet het niet. Het wordt donkerder en onmogelijker. De wet eist een volmaakt mens en het evangelie vraagt om geloof. Het is beide zo ver weg als het maar kan.
Hoe zal er komen wat de wet eist? Het behoeft niet meer te komen, het is er al. Het ligt alles gereed in Christus. Alles wat de wet wil, ligt gereed. Maar wij arme tobbers, tollenaren en zondaren, melaatsen, blinden, lammen, doden in onszelf zullen er geen deel aan krijgen dan langs de weg van Sara. Wij zullen op geen andere wijze en langs geen andere weg tot de eeuwige zaligheid geboren en toebereid zijn en worden, dan in de weg, waarin Izaak geboren werd. Maar dat is een zwaar stuk! De vrome wereld lacht je elke dag er om uit. Maar de ellendige hoopt. Wat bij de mensen onmogelijk is, is toch mogelijk bij God. De ellendige kan met de werken niets meer beginnen. Kohlbrügge schrijft: „Waar waarachtige ellende is, waarachtige behoefte aan genade, een gevoel dat Christus alleen ons leven is, een ernstig geloof, dat wij niets zijn, en dat Hij de rechte Man is, Die niet de dood, duivel en zonde heeft weten te strijden, ook dat Hij alleen is het waarachtige Lam, Dat onze zonden op zich heeft genomen en weggedragen, onze Koning en onze Wetgever, Hij, Die Zelf als een barmhartig Hogepriester en Machthebber ons van alles voorziet, wat tot het leven en de godzaligheid behoort; - — daar kan men met een wet, waarmede alle duivelen en alle Ismaëls komen, en met werken, die uit de dienstbaarheid voortkomen, niet meer in een en hetzelfde huis wonen".
Wat moeten we dus? Wij moeten elke gedachte, dat wij iets moeten de deur uitwerpen en het daarvan alleen verwachten dat de Heere zegt: „Ik, God, zal het doen; Ik zal u niet begeven noch verlaten".
Eigenlijk heb ik al het bovenstaande alleen voor mijn plezier geschreven, als u begrijpt, wat ik bedoel. De vraag was anders. De vraag luidde: „Gezien Izaak en Ismaël in Gods Woord, moet rnen dan Ismaël niet voor onbekeerd houden? "
Sommigen bestrijden dit met verwijzing naar de woorden: De Heere was met de jongen." En als Ismaël onbekeerd was, hoe is het dan te verklaren, dat God hem hoorde (Gen. 21 : 17)?
Ik zou willen antwoorden: at denken wij mensen toch dikwijls klein van God. Daar is eerst de gedachte, dat de Heere alleen is met de uitverkorenen en dat de anderen niets krijgen. Hoe komt men daarbij? De Heere is goed voor al Zijn schepselen, ook voor alle mensen. Maar die mensen willen de hemelse en eeuwige goedertierenheid niet en zijn tevreden met de aardse. Velen krijgen die als zij er om vragen. Denk maar aan de velen die genezen werden door Jezus en die niet geloviger waren dan de 9 ondankbare melaatsen. Velen krijgen Gods weldaden zonder dat zij er om vragen. De Heere is geweldig goed. Hij doet zijn zon niet alleen over de goeden opgaan. Integendeel. Door Zijn goedertierenheid wil hij bozen tot bekering brengen (Rom. 2:4). God hoort ook onbekeerde mensen en heeft geen lust in hun dood. Het is de mens, die niet tot God wil komen. En als iemand wel komt? Dan is het Gods onbegrijpelijke genade, waarmee Hij onwilligen trekt. Het wegblijven is uit ons, hoewel de poorten van 's Heeren goedertierenheid openstaan, het komen is uit cle Heere.
Als men over het verhoren van de gebeden van onbekeerden spreekt, ben ik geneigd te zeggen: de Heere hoort alleen de gebeden van onbekeerden. Hoe onbekeerder en goddelozer wij worden in eigen oog, hoe meer de Heere verhoort. Maar
Hij ziet van ver met gramschap aan, de ijd'le waan, der trotse bekeerde zielen. Dat is echter een bijzondere toepassing, van het begrip: „onbekeerd".
Onze brief bevatte nog iets. De schrijver vroeg of het niet mogelijk is de kinderen, in de kerkdiensten zo nu en dan apart aan te spreken? Hij meent, dat de harten van kinderen ontvankelijker zijn dan van grote mensen. Ik vind het een goede gedachte. Als iemand er enige gave voor heeft om eens een apart woord te wijden aan de kinderen, opgroeiende meisjes en jongens, aan jonge vaders en moeders, aan ouderen, ik geloof, dat het goed is. Het is een vorm van onderscheidenlijk preken en dat is altijd goed, zou ik zeggen. Schrijver meent dat het te weinig gebeurt. Dat ben ik voor mijzelf met hem eens. W e moeten proberen van alle kanten de gemeente te benaderen. Maar dan moeten we scherpgepunte pijlen hebben. Ik bedoel, dat het niet iets moet zijn, waar jongens en meisjes zich juist van afwenden of lichtelijk de schouders over ophalen. Maar de gedachte is goed en ik geef ze graag door. Wij kunnen niet te spoedig eenvoudig genoeg preken en als we het nu klaar spelen om ons verstaanbaar te maken voor de kinderen is de mogelijkheid groot, dat de ouderen het verstaan, terwijl er nu heel veel als te dor of te geleerd over hun hoofden heengaat en ergens in het zand der wereld nutteloos verdwijnt.
Preken is moeilijk. Het moet lieflijk zijn en harten treffen. Maar het is zo'n kostelijke zaak dat preken, dat het de moeite waard is om het altijd opnieuw en met nieuwe goede vormen te proberen. Mogelijk zullen we er eniaen behouden (1 Cor. 9 : 22).
Helaas er zullen altijd dominees blijven, net als ik, die de theorie beter beheersen dan de praktijk. Men hebbe dus geduld met ons, ook in ons aanspreken van de kinderen.
D.
L. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1961
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 april 1961
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's