Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

TOT MIJNE GEDACHTENIS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

TOT MIJNE GEDACHTENIS

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem.

Jesaja 53 : 5(m.)

Woord en sacramenten beide zijn één verheerlijking van Jezus Christus en Die gekruist. Woord en sacramenten beide wijzen ons op de offerande van Christus aan het kruis als op de enige grond onzer zaligheid.

Het behaagt de Heere zondaren op allerlei wijze heen te leiden naar Golgotha. Gelukkig hij of zij, die door genade in de geest mag aankomen op de kruisheuvel, om daar als een in zichzelf verlorene redding te zoeken en te vinden. Aan de voet van het kruis, dat is zulk een begeerlijke plaats. Daar is het der ziele zo goed. Daar smelt zij weg in onuitsprekelijke vertedering.

Ook nu weer zal het Woord in de stof van onze meditatie ons heenwijzen naar de Man van smarten, naar de grote zieleborg. De apostel Paulus verklaart toch: „Wij prediken Christus, de Gekruisigde, de Joden wel een ergernis en de Grieken een dwaasheid, maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus, de kracht Gods en de wijsheid Gods." Nergens, nergens anders is kracht en wijsheid en zaligheid te vinden.

Ook nu weer mag de Avondmaalsdis tegen het einde van de lijdensweken in het midden van vele gemeenten gereed gemaakt worden. Brood en beker bepalen ons dan bij de verbreking van 's Heilands lichaam en bij de vergieting van Zijn bloed. God daalt daarin dan zo laag af. Hij komt niet slechts met het Woord, waarin Hij spreekt, Hij komt ook met Zijn heilige tekenen en dus op zichtbare wijze. Hij houdt rekening met de zwakheid der Zijnen. Hij buigt Zich zó diep tot ons neder, dat Hij komt met Zijn zichtbare, tastbare tekenen. Hij zet de voederbak heel laag.

Het brood en de wijn in het geloof te mogen genieten, dat is zaligheid. Dan immers komt God de Heere aan uw ziel te verzegelen de weldaden van de schuldvergiffenis en van het eeuwige leven, alleen door Jezus' kruisverdienste. O, zalig ingeleid worden aan de dis des verbonds in de betekenis van brood en beker, liefelijk rusten in het volbrachte werk van de Borg en Middelaar!

Dat ons oog, als wij aan mogen gaan, gericht moge zijn, o, gij, die reeds meermalen zijt toegetreden, op het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Dat wij in het vertrouwen op Jezus alleen, als een onwaardige in onszelf mochten toetreden, o gij die voor het eerst hoopt aan te zitten. Daartoe neige de Heere onze harten ook door middel van ons gemeenschappelijk mediteren!

De stof van onze overdenking is door de inspiratie van de Heilige Geest opgetekend in Jesaja 53, het hoofdstuk van de lijdende Knecht des Heeren, en wel in Jesaja 53 : 5 (in het midden) en daarvan deze betekenisvolle woorden: De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem."

Jesaja 53 is een zeer geliefd hoofdstuk, geliefd vooral in de lijdensweken bij de overdenking van wat de redding van verlorenen de Zaligmaker heeft gekost, geliefd ook bij het: „Doe dat tot Mijne gedachtenis" bij het aanzitten aan het heilig Avondmaal.

Jesaja 53 plaatst ons zo in het hart van de zaken, die tot onze vrede dienen. Het tekent ons zo ontroerend schoon de centrale betekenis van het borgtochtelijk lijden en sterven van de plaatsbekledende Borg.

Dat gebeurt in het bijzonder ook in de stof, die wij nu tezamen overdenken. Daarin mag de strijdende Kerk zich aldus uitspreken: „De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem."

Als wij tussen de regels door lezen, dan vinden wij hier een schuldbelijdenis. Hier wordt in de grond der zaak beleden in diepe droefheid: „wij zijn doem-, wij zijn strafwaardig."

En dat is toch ook in waarheid zo. De ganse wereld ligt voor de heilige en rechtvaardige God in vloek en doem verloren. In zonde zijn wij allen reeds ontvangen. In ongerechtigheid zijn wij geboren. Verdorven zijn wij tot in de levenswortel toe. En waarlijk, wij behoeven de schuld niet op Adam en Eva te werpen. Dat doen wij, o zo gaarne. Wij vragen: „wat gaat ons die schuld van Adam aan? " Neen, niet alzo! Laat ons liever eerlijk erkennen, dat wij het van nature met Adam, met ons schuldig Bondshoofd, zo goed eens zijn. Ook wij staan tegen God op. Ook wij trachten Hem naar de kroon te steken. Ook wij willen als God zijn. O, dat verafgoden van onszelf, het zit er zo diep bij ons in! Ook wij geloven Zijn Woord niet. Ook wij luisteren naar de duivel. Ook wij zijn zulke ontevreden, hoogmoedige mensen.

Laat ons toch niet zo minachtend en verfoeiend neerzien op de revolutionairen. Wij zijn, als het er op aankomt, niet beter dan zij. Wij volgen, zonder wedergeboorte, de vaan van de revolutie tegen de hoge Gód.

En wie zijn wij tegenover onze naaste? Hebben wij hem lief als onszelf? Zegenen wij, die ons vervloeken? Hebben wij lief, die ons haten?

Als wij bij al deze dingen bepaald worden, dan moet schaamte ons aangezicht bedekken. Wij staan zo diep en zo totaal schuldig tegenover de heilige en rechtvaardige God en tegelijkertijd ook tegenover onze naaste. Wat gelijken wij weinig op de barmhartige Samaritaan! En dus hebben wij naar Gods rechtvaardig oordeel verdiend tijdelijke en eeuwige straffen, beide naar lichaam en naar ziel.

Hoe nodig is het dus daarvoor een oog te krijgen, om dan schuldbelijdend ons voor de hoge God neer te buigen, en ons voor Hem te verootmoedigen! Die zo onmisbare schuldbelijdenis ligt opgesloten in de stof van onze overdenking: „De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem." Ja, die straf is gedragen, de lijdensprediking heeft er ons bij bepaald, door de dierbare Borg, Jezus Christus.

Ook om ten Avondmaal te komen, is het onafwijsbaar nodig hieraan enigermate kennis te hebben. Wij moeten onze zonden leren kennen en belijden, meer en meer. „Hij moet wassen en ik minder worden."

Dat is niet gemakkelijk. Wij willen liever ons verontschuldigen, dan veroordelen, liever bedekken dan belijden. Doch de Heilige Geest is machtig, om de blinde zielsogen te openen. Dan zien wij, dat er zulk een lang, zulk een zwart

schuldregister is, dat tegen ons getuigt. Dan belijden wij bevende, dat wij tegen al Gods geboden zwaarlijk gezondigd hebben, en geen derzelve hebben gehouden.

Met de offerande van een verbroken hart en van een verslagen geest knielen wij dan neer voor de Heere, om ons gehele, zo onrustige en geslingerde hart voor Hem uit te gieten, Wiens ingewanden rommelen van barmhartigheden. In zulke tijden ervaren wij persoonlijk iets van de waarheid van dit woord van de kerkvader Augustinus, die dit zo diep heeft doorleefd: , , Mijn hart is onrustig in mij, totdat het rust vindt in U, o God."

En dit gebeurt niet eenmaal. Neen! dat is een ervaring, die telkens weer wordt doorleefd door allen, die behoren tot dat arme en ellendige volk, dat de Heere Zich op aarde heeft overgehouden, en dat op Zijn Naam vertrouwt.

Het is zo noodzakelijk en zo profijtelijk, dat een kind van God al dieper aan zichzelf ontdekt wordt, en steeds meer last krijgt van en leed draagt over zijn zonde en ellende. Het is zulk een onwaardeerbare zegen, als dit in het bijzonder zo mag zijn in de week van voorbereiding voor het heilig Avondmaal en bij het gedachtenis vieren van het lijden en sterven des Heeren zelf. Als het dan mag zijn een mishagen te hebben aan zichzelf en aan het zich verootmoedigen voor de Heere, dan is er plaats voor de lijdende en stervende Borg.

„De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem." Hier beluisteren wij niet alleen de diepe toon van de ootmoedige schuldbelijdenis, maar niet minder de blijde jubel van de geloofsbelijdenis. Hier spreekt een schuldig, een in zichzelf verloren volk, droevig en nochtans blijde, met het oog des geloofs gericht op de Borg, op de Schulduitdelger, op de Zondenvernieler, de Heere Jezus Christus. Wat is dat groot zulk een persoonlijke belijdenis des harten af te mogen leggen door het onderwijs van de Heilige Geest!

De Heere Jezus is de dierbare Borg van al Zijn volk. Hij heeft tot de Vader gesproken reeds in de vrederaad: „Reken dat Mij toe. Ik zal het betalen." Vandaar dat Hij Zichzelf heeft vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, gehoorzaam geworden tot in de dood, ja, tot in de dood des kruises. In die weg is het: „De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem."

De Heiland heeft de vloek der Zijnen op Zich genomen. Hij is voor hen tot zonde geworden. De Heere Jezus, de Rechtvaardige, gevonnist en Bar-abbas, de schuldige, vrij. Die geschiedenis herhaalt zich met betrekking tot schuldige zièlen, ontelbare malen. De toorn Gods is op de Middelaar aangekomen. Gods gramschap heeft tegen Hem gebrand. Als het ware brandoffer is Hij er door verteerd. Geheel moest Hij Zich opofferen.

„De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem." Het is een ontzaglijke straf. In de lijdensweken worden wij er bij bepaald, rustdag op rustdag. Ook nu hebben wij de Man van smarten mogen volgen op al Zijn schreden. Bang was voor Hem de strijd, bitter het lijden, zwaar de last van Gods oneindige toorn. Wie zal uitspreken het ontzaglijke van de straf, die de Heere Jezus heeft ondergaan als Zieleborg? Het is een rechtvaardige straf, want de Heere Jezus heeft Zich geheel en al gesteld in de plaats der Zijnen. Hun schuld was de Zijne geworden. Hun ongerechtigheden waren op Hem aangelopen. In Hem werd aan het Goddelijk recht genoeg gedaan. In Hem, lijdend en strijdend, kunnen wij zien, wat wij door onze zonden verdiend hebben. „De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem."

Het is een straf, waarvan ook het Avondmaal ons spreekt. Het gebroken brood, predikt het ons niet, dat de Zaligmaker Zijn gezegend lichaam aan het kruis liet verbreken? — De vergoten wijn, bepaalt ons die niet treffend bij het dierbare bloed der verzoening?

Het is een straf, die vrede aanbrengt, vrede met God. O, dat wij dan toe mochten treden met een schuldbelijdenis, maar ook met een geloofsbelijdenis in het hart en op de lippen. Zonder geloof — laat ons dat niet vergeten! — is het onmogelijk God te behagen, ook aan het Avondmaal. Wij bepalen geen maat en geen trap, wij denken aan de wortel der zaak.

„De straf, die óns de vrede aanbrengt, was op Hem." Dat is de geloofsbelijdenis van de duurgekochte Kerk van Christus En wat geeft dat een vrede in het hart! Ziende op Jezus Christus, hangende aar het vloekhout, dat is genade. Dan is ei vrede door het bloed des kruises. Smeel dan om dat: „En hun ogen opheffende zagen zij niemand dan Jezus alleen."

Z.

S. v. D

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 april 1962

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

TOT MIJNE GEDACHTENIS

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 april 1962

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's