Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

SAULS PRIESTERMOORD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

SAULS PRIESTERMOORD

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doch één der zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na. En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesters des Heeren gedood had. Toen zeide David tot Abjathar: k wist wel te dien dage, toen Doëg de Edomiet daar was, dat hij het voorzeker Saul zoude te kennen gegeven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis. Blijf bij mij, vrees niet; want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken, maar gij zult met mij in bewaring zijn. 1 Samuël 22 : 20—23.

Omdat hij Agag, de koning der Amalekieten, tegen het nadrukkelijk bevel van God in, gespaard had en omdat hij het beste en het naast beste vee der Amalekieten aan zijn volk tot een buit gegeven had, is koning Saul van God verworpen. De Geest Gods week van Saul en een boze geest deed God over Saul de overhand bekomen. Die boze geest mocht dan voor een ogenblik wijken van Saul als David met de harp voor zijn aangezicht musiceerde, gaande weg meer nam deze kwade geest beslag van 's konings hart en leven. Zover kwam het zelfs, dat hij, die de koning en het vee der Amalekieten spaarde, de priesters Gods, hun kinderen en vrouwen en hun vee niet spaarde. Het sparen van wat Gode vijandig is brengt met zich mede het niet sparen van wat Gode bemind is.

Saul maakt de maat zijner zonden vol.

Op drie manieren heeft Saul nu geprobeerd zich van David te ontdoen. Hij heeft tot driemaal toe getracht hem met de speer te doden. Hij heeft getracht hem door het geven van zijn beide dochters dit huwelijk tot een valstrik te maken. En hij heeft hem voorgesteld om de oorlogen des Heeren te voeren tegen de Filistijnen, opdat hij zo zou omkomen in de strijd. Het is alles niet gelukt. Nu is David gevlucht en zijn eerste vlucht is naar de priesters van Nob, naar Achis en naar Adullam.

Door Doëg, de machtigste van Sauls herders, heeft Saul vernomen waar David zich heeft opgehouden en dan gaat Saul met zijn trawanten op zoek naar David. Het is de eerste achtervolging. Al zijn gewone koningswerk vergeet hij, om dit éne te doen. Onder het geboomte te Rama houdt Saul krijgsraad, zonder dat er officieren bij hem zijn, met de eenvoudigste lagen van zijn leger. De koning draagt geen staf, teken van zijn regering en van zijn waardigheid, maar een lans. Hij heeft zich verlaagd tot de aanvoerder van een rabouwen-leger, dat een enige man najaagt in het veld. Die God verlaat, verliest zijn gezag en die verliest zijn eer.

Dan spreekt Saul tot zijn trawanten, die evenals Saul zelf, uit Benjamin zijn, zonen van Jemini. Hij maakt er hen op attent, dat David uit Juda stamt. Wordt hij koning, dan zal hij zeker aan Benjaminieten geen akkers of wijngaarden geven en hij zal hen niet tot officieren of generaals maken. Dan verwijt hij hun, dat zij geen van allen hem verteld hebben, dat Jonathan een verbond gemaakt heeft met David en dat niemand leed draagt om hem. , , Gij hebt u allemaal tegen mij verbonden!" Dan komt een man naar voren, die een opperherder Sauls is, en die zo maar bij de trawanten gestaan heeft. Dit is Doëg, de Edomiet. Hij zegt: , , Ik zag de zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimelech, de zoon van Ahitub, die de Heere voor hem vraagde en gaf hem teerkost; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, de Filistijn." Dan laat de koning Achimelech halen en zijn hele huis, al de priesters, die te Nob waren. Op één na, die de dienst had te verrichten waarschijnlijk, namelijk Abjathar, komen zij allen.

Nijdig begint Saul: „Hoor nu, gij zoon van Ahitub." Hij noemt hem niet bij zijn naam, hoewel hij toch de hogepriester is. Zoon van Ahitub, jongen van Ahitub. Verachtelijker kan het al niet. Achimelech blijft mijnheer. In goede stijl en in welgekozen woorden antwoordt hij, negérend de grove toon van zijn vorst: , , Zie, hier ben ik, mijnheer."

, , Waarom hebt gij u tegen mij verbonden, dat gij de zoon van Isaï gegeven hebt brood en het zwaard, dat hij mij tot een lagenlegger zou zijn, gelijk het is te dezen dage? " Een onbewezen aanklacht, een ongemotiveerde beschuldiging, wederom met passeren van Davids eigen naam. Als een heer antwoordt Achimelech. Hij verdedigt zichzelf niet, hij verdedigt David. Hij vermeldt niet de leugen, die David gedaan had, toen hij zeide, dat hij een opdracht te vervullen had voor de koning. Dit had Achimelech kunnen doen, dan had hij zijn eigen positie behoorlijk gered. Hij vermeldt de grote trouw van David. Hij vermeldt, dat David de schoonzoon van de koning is. , , Strikt eerlijk is David in al uw huis. 'k Heb helemaal Gods aangezicht niet voor hem gezocht. De koning legge op zijn knecht geen ding, groot of klein."

Zonder vorm van proces concludeert de koning Saul: , .Achimelech, gij moet de dood sterven, gij en uws vaders huis."

, , Wendt u en doodt de priesters des Heeren", zo beveelt hij de trawanten. De knechten van de koning weigeren op de priesters aan te vallen. Deze mensen, die de trouwste knechten van de koning zijn, durven dat stuk niet te wagen. Wat een beroep op het geweten van de koning. Met doodsverachting weigeren zij dit te doen. Wat een ontzettend stuk. Wie zich tegen God stelt, die stelt zich ook tegen Zijn dienaren. De kerk uitroeien. Ik las, dat Saul zich aangesteld heeft als een antichrist van het Oude Testament.

Doëg, de Edomiet, pleegt veraad en priestermoord.

De opperherder van Saul, afstammeling van Edom, dat is Ezau. In dit land, onder dit volk is hij gekomen en hij heeft de godsdienst van dit volk aangenomen, althans het mom daarvan. Want wij vinden hem in het heiligdom te Nob. In de kerk kunt gij ook alles aantreffen. Nu is het mogelijk, dat een heiden de naam van Sions kinderen gaat dragen, dan namelijk als hij in Sion geboren wordt. Ook is het mogelijk, dat het nageslacht van Ezau tot bekering komt. Maar dit is nog meer mogelijk, dat dat oude bloed van Ezau zich laat gelden door de geslachten heen. Dit is meer mogelijk, dat de geest van Ezau zich niet verloochent. De vijandschap tegen de godsdienst, die zit vaak heel diep. Dan moet er al een almachtig

wonder geschieden, wil een zoon der verkeerdheid bij het volk Gods zich scharen. Het is alzo duidelijk, dat Doëg een Edomiet is van de echte soort. David kende hem en hij kende hem ook innerlijk. Zodra had David hem niet gezien in het heiligdom, of hij dacht: , , 0 wee, toen ik Doëg zag, begreep ik terstond: die maakt daar melding van bij Saul." Doëg had het natuurlijk niet op David begrepen. Die was hem te rechtschapen, die was hem ook ook te vroom. Doëg had niet langs David heengekeken. Met argusogen had hij hem gadegeslagen. Nauwlettend had hij gemerkt, dat David teerkost kreeg van de priester. Dat het de toonbroden waren vermeldt hij niet. Wat interesseerden hèm tenslotte de instellingen Gods in Zijn heiligdom. Voor hem is brood brood, van heilig brood weet hij niet. Dan heeft hij ook gezien, dat David het zwaard van Goliath meekreeg. Doëg weet precies de wonde plek bij Saul te treffen. Het zwaard van Goliath. , , Saul heeft zijn duizenden verslagen, David zijn tienduizenden", zo drenst het in diens oren. En dat ding was dan blijkbaar in het heiligdom bewaard, achter de efod. Wat een „vriend" van Saul, die Doëg, om hem als een echte oorblazer op de wonde plekken in zijn ziel te drukken. Ja, een vriend van Saul, dat was hij. Als hij zich al bij de kerk van Israël voegde, dan wist hij daar toch wel zijn soortgenoten te vinden, zijn „geestverwanten. Niet het soort van David, maar het soort van Saul.

Als alle knechten van Saul zwijgen op diens beschuldiging, dan gaat deze opperherder, deze vleier en oorblazer de hele zaak ophalen en bekend maken. Intussen bond hij zijn meester. En als dan al de trawanten weigeren de priesters te doden, dan doet hij het. Denkelijk met zijn manschappen. Hij doodt er 85, al de priesters, die de linnen lijfrok dragen. En dan gaat hij bovendien de hele priesterstad Nob uitroeien, vrouwen, zuigelingen, ossen, ezels, alles. Hij volvoert onwetend het vonnis, dat God over Eli's geslacht gesproken heeft, maar het staat toch op zijn rekening. Dat geslacht woont ook in de kerk, geliefden, het geslacht van Doëg, dat de kerk tot de fundamenten toe wil uitroeien, een zoon van Benjamin en een zoon van Ezau. Van oude tijden af is het er geweest en tot het laatst der dagen zal het er zijn.

Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken? Zal 't hevig vuur Uws ijvers eeuwig roken? Stort Uwe wraak op hen, die ons verteren, Op volken, die Uw grote naam niet eren; Want Isrel door hun macht Verschrikk'lijk omgebracht. Ligt in zijn bloed verdronken; Zijn woning, al de troost En lust van Jacobs kroost. Gelijkt thans op spelonken.

Geliefden, wat een vreselijk ding, als afvallige kinderen van het verbond elkander vinden in de afkeer van de dingen Gods, van de dienaren Gods, van de instellingen Gods, van het volk Gods. Wee de kerk, als hun haat, als hun zwaard over haar triumfeert. Een liefelijke geschiedenis des heils opent zich tegenover dit droef gebeuren.

David belijdt schuld en bewijst barmhartigheid.

Als Abjathar als de enige ontkomt en vlucht tot David, en zijn droevig relaas vertelt, dan vermeldt Abjathar alleen de naam van Saul, niet die van Doëg: Saul is verantwoordelijk. David vat echter de zaak in de kern en begrijpt: „Dat dacht ik wel, toen ik Doëg daar zag, dat hij het zeker Saul te kennen zou geven." Het is of David ook hier Saul als de gezalfde Gods wil sparen. Nooit één keer gaat David in op een enkele beschuldiging tegen Saul, ook niet één keer laat hij zich vinden om wederwraak te doen over alles, wat Saul hem heeft aangedaan of zou aandoen. Zelfs deze allerverschrikkelijkste priestermoord, het uitroeien van heel het heiligdom, dat brengt er David niet toe om uit te breken in bittere klacht. Integendeel, David geeft zichzelf er de schuld van, dat Achimelech in moeilijkheden geraakt is. Hij heeft ook gelogen. Eén zonde drukt meer dan alle leed en vervolging. Ja, in die dagen heeft hij gedicht Psalm 52. En wat eindigt deze man Gods dan schoon: „Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in God huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos."

Het huis Gods, de stad Gods, Nob, is uitgeroeid. En wat doet David? Hij neemt de priester Abjathar met zich. „Blijf bij mij, vrees niet; want wie mijn ziel zal zoeken, die zal uw ziel zoeken; maar gij zult met mij in bewaring zijn." Heeft hij al de man Gad bij zich als profeet, nu nog Abjathar als priester. Zelf zal hij straks koning zijn. De drie ambten van Christus zijn daar. Bij Saul is de profeet Samuël weggegaan, de priester Achimelech gedood, straks wijkt het koningschap van Saul. Waar de drie ambten van Christus zijn in Zijn kerk, bij Zijn volk, daar is de Heere Zelf, daar is Christus. Men heeft de ambten alle drie, of men heeft ze geen van drieën. Waar de Heere is, daar is heel Zijn kerk en waar de kerk niet meer is, daar is de Heere ook niet. Nob is uitgeroeid, maar de kerk zet zich voort in Adullam, in Kehila of waar ook de kerk onder het kruis henen vluchten mag. David stelt de ziel van Abjathar als zijn ziel. Hij stelt zich borg voor deze priester. De ene gejaagde christen troost de andere gejaagde: „Vrees niet." Moet u dat indenken, een man die juist al zijn 85 broeders verloren heeft, die de jammerklachten van vrouwen, kinderen, het geloei van runderen, het geblaat van schapen nog in de oren klinkt, wordt hier vertroost: „Vrees niet!" Gij zult met mij in bewaring zijn.

Daar is een machtig schild boven ons hoofd gehouden, het schild des Heeren, het schild des geloofs. Daar is een zwaard, dat machtiger is dan het zwaard van Goliath, waarvan David zelf gezegd had: „Daar is zijns gelijke niet." Hier is een zwaard, dat zijns gelijke niet heeft, het zwaard des Geestes, dat is Gods Woord. Dat zwaard is bij David, het is bij Gad, de profeet, het is bij Abjathar, de priester. Niet ieder weet dat zwaard te hanteren, noch Saul, noch Doëg. David en de zijnen wisten dat wel. Hoe heeft David dat Woord gehanteerd, hoe heeft hij het geprezen in zijn psalmen. Gij zült met mij in bewaring zijn. De kerk in de verdrukking, de kerk op haar vlucht, de kerk gehaat, vervolgd, zij is zo veilig en weigeborgen in Christus, Die voor haar een sterke toren is. Vraagt gij waar die toren was? In Adullam, in Kehila, in spelonken, woestijnen en holen der aarde. En deze toren is er nog, waarnaar het volk des Heeren toevlucht neemt in de schaduw Zijner vleugelen. Veilig en weigeborgen. Bewaard! Jaar op jaar had David alles te vrezen, maar in diezelfde jaren had hij niets te vrezen. De Heere was met hem. Ook met Abjathar, ook met Gad. De Heere zal Zijn volk een schuilplaats wezen, als Zijn volk het maar houdt bij het Woord Gods, bij de dienst Gods, bij de knechten Gods, als maar Christus in al Zijn ambten bij hem is.

K.a.Z.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 september 1963

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

SAULS PRIESTERMOORD

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 september 1963

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's