Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het bouwen van de graven der profeten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het bouwen van de graven der profeten

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Nav. Dr. C. Graafland: „Verschuivingen in de Geref. Bonds-prediking")

Na het korte oponthoud in Van der Groe's studeervertrek, buigen we ons nu weer over zijn werken. De tijd en ruimte ontbreken, om het gehele oeuvre van de Kralingse predikant hierin te betrekken. Bepalen we ons dan tot zijn 'Toetssteen der ware en valse genade'. Daarvan vind ik — in deel I — het éerste Hoofdstuk, als grondslag en fundament voor het gehele werk — dat zich, zoals bekend, baseert op onze Heidelb. Catechismus — het diepste en schoonste. Dat eerste hfdst. luidt „Behelzende eenige voorname gronden en noodige besturingen en waarschuwingen, om den weg te openen tot eene regte zelfbeproevinge". Ik heb wel eens gehoord, dat ds V. d. Groe zijn Toetssteen schreef, nadat een ouderling uit zijn kerkeraad, die als zeer godzalig bekend stond, zich van het leven had beroofd. Hierover schrijft inmiddels de schrijver niets. Veeleer heb ik de indruk, dat zijn werk te verklaren valt uit: enerzijds, het opdringen en uitbreiden van een los, oppervlakkig naamchristendom, en anderzijds, de Nijkerkse 'woelingen', rondom het optreden van ds Ger. Kuipers. Van het laatste was V. d. Groe niet zo erg gediend. In dit verband spreek ik mijn bevreemding uit, wanneer dr Graafland in zijn boekje er ergens over spreekt, dat de Pinkstergroepen bij ons, als Herv.-Geref., zo 'aanslaan'. Ik voor mij zie deze bewegingen in het verlengde van de enthousiasterij van de Nijkerkse beweging. Weinig diepgang, weinig binnenkamer-, weinig hartewerk, dat getuigt van het zaligmakende werk des fi. Geestes.

Hoe spreekt V. d. Groe nu over de rechtvaardigmaking? Op pg. 147 zegt hij: in verband met Gal. 3:10, 'Vervloekt is een iegelijk', enz)

„Deze Goddelijke sententie / eenmaal uitgesproken in het heilige gerigte des hemels / is eeuwig vast — (het is, of Kohlbrugge deze woorden bij V. d. Groe gelezen heeft; vgl. voorlaatste artikel van mijn hand) — en onherroeplijk / en alzoo weinig / als God Zijn Wezen en deugden kan veranderen / kan Hij die sententie (= vonnis, v. d. Hr) veranderen. En daarom zal nooit een eenig zondaar uit genade geregtvaardigd worden / door het geloove in Christus / over wiens ziele dit veroordeelend vonnis van de Goddelijke geregtigheid niet eerst bevindelijk gegaan en gesproken is / door het inwendige licht des H. Geestes / hetwelk hem die waarheid klaar genoeg doet kennen / hartelijk gelooven en personeel doet toeeigenen: alzoo dat de Geest hier zelf spreekt in het harte des zondaars: gij zijt een Goddeloos en vervloekt zondaar / gij ligt onder Gods toorn / ... O, zondaar! zegt de Geest / uw bidden / uw schrijen / uw kermen / uw op uw borst slaan / uw vasten / uwe aalmoezen / het kan u altemaal niets baten / omdat gij in de schuld en in den toorn zijt gevallen."

En op pg. 148 lezen wij: , , Op die wijze drukt de H. Geest dan Gods vloek en toorn den uitverkorenen / welke Hij opregtelijk wil bekeeren / en Christus inlijven door een zaligmakend geloove / zoodanig op het harte / dat zij ganschelijk daaronder verslagen en vernederd worden / voor de voeten van Gods Majesteit."

Is dit nu wezenlijk verschillend van de voorstelling van de rechtvaardigmaking bij ds I. Kievit of bij dr Kohlbrugge? Immers neen! Dus ook V. d. Groe en Kohlbrugge hebben dan, bij een reformatorische bovenbouw een piëtistische onderbouw; want bij hen komt de 'gerechtvaardigde' mens 'in het centrum' te staan.

Ja, dat doet het echt, bij V. d. Groe, evenals bij Dr Kohlbrugge. Luister naar hetgeen V. d. Groe verder schrijft op pg. 150:

„Zoo komt hij ganschelijk aan het einde van zijn eigen wettisch leven / en laat al zijn eigen werk en geregtigheid ten eenemaal varen / en treedt in

zijnen verloren staat, als een arme Tollenaar / en roept uit: dat het nu buiten hope is. Ziet / zoo breekt Gods Geest dan nu de fondamenten van het oude Werkverbond in des zondaars harte geheel op / dat er ook zelfs niet éen steen meer van blijft liggen / ten einde in die diepen / ledigen en ontblooten grond van 's menschen harte / het vaste en eeuwige fondament des geloofs / Jezus Christus / nu te plaatsen / door middel van de gewisse beloften des Evangeliums / en daarop dan het heerlijke gebouw van het nieuwe Genade-verbond, in zijn bloed / neder te zetten / hetwelk de poorten der helle niet zullen overweldigen. En op die wijze kpmt dan nu een ware Gereformeerde bekeering, die gansch veel verschilt van alle Pelagiaanse, of Enthusiastische schoone conterfeitels (= namaak, v. d. Hr) van bekeeringe / waar er zoo velen ongelukkig mede gaan naar het eeuwige verderf" (pg. 151). „Menschen / die wel de Genade des Evangeliums willen gelooven / maar die den vloek der Wet nooit willen gelooven", enz.

Weergaloos, maar schriftuurlijk!-hard, al deze uitspraken van V. d. Groe.

al deze uitspraken van V. d. Groe. 't Is wel andere taal dan van dr Graafland, die spreekt van de rechtvaardiging in het woord-de'r-belofte, die de zondaar moet en mag aannemen. Buiten het recht om, het erkennen, billijken, ja toevallen van Gods heilig recht, is er wezenlijk geen plaats voor de beloften des heils. Het gaat heen door de 'heilzame wanhoop', waarover Th. Hooker schreef, en waarover V. d. Groe ook iets opmerkt, nl. op pg. 145 enl51.

„Alle — zegt hij op pg. 145 — dusdanige overtuiging zoude in geenen deele genoegzaam zijn / om den zondigen mensch regt te vernederen voor den hoogen God / en om hem geheel en al te brengen tot eene hartgrondige verslagenheid over zijne zonden / en tot eene radeloosheid / heilige en eene ware armoede des geestes / zooals daar noodig vereischt wordt / om een gepast voorwerp voor Christus en voor (pg. 146) de vrije genade des Evangeliums."

Buiten deze zaligmakende overtuiging, zegt V. d. Groe, zou de mens „altijd maar in een werk-verbond heimelijk blijven steken / zonder opregt geloovig met Hem te handelen / door den Borg en Middelaar Christus Jezus / naer den voorgeschreven weg des heiligen Evangeliums".

Nog scherper drukt V. d. Groe zich uit op pg. 151, als hij schrijft:

„De bekommerde ziele slaat daar < — nl. ingeval van 'eene half volkomen overtuiging', v. d. Hr —• hare oogen niet zuiver alleen op de beloften van Gods Genade / en op de vrije aanbiedinge van Christus in dezelve aan alle arme radeloozc zondaren / zonder onderscheid / die maar van harten gewillig zijn / om Hem / gansch om niet / te ontvangen en aan te nemen. Ach neen! dat zalig Evangelium blijft voor haar dan nog bedekt / omdat het voorhangsel van haar vleesch nog niet gansch in stukken gescheurd is / van boven tot beneden. De mensch / hoe benaauwd en bekommerd hij schoon ook zijn mag / ligt dan nog zoo vast niet gebonden onder de overtuiginge van zijne schuld / vloekwaardigheid en onmagt / dat hij zichzelven niet meer roeren of bewegen kan / maar het nu / in eene heilige radeloosheid en waarachtige ziels-verlegenheid / altemaal aan zijn' kant: voor de vrije Genade Gods / in Christus / geheel moet opgeven. Neen / zijne overtuiging / die hij heeft: drijft hem enkel tot een Wettisch werk / op een Evangelisch fatsoen (, om met Dr Graafland te spreken: een wettische boven-, op een Evangelische onder-bouw!); om met zijne tranen / gebeden en uitroepingen / met zijne belijdenisse van zonde / en met allerhande arbeid (pg. 152) en pligtsbetrachtingen / God te willen bewegen tot Genade / en om eenen Zaligmaker aan hem te schenken."

Ja, V. d. Groe spreekt ervan, dat ingeval zo iemand blijft woelen en werken uit het verbroken werkverbond, hij mogelijk daarin zo lang 'blijft staan / totdat hij op de eene of andere wijze / door een waanof tijdgeloove, uit zijn benaauwden angst en overtuiginge gered wordt'.

O, hoe vlijm-scherp is het mes der ontleding en der ontdekking, dat vader V. d. Groe hanteert, onderscheid makende tussen... ware en valse genade.

De lezers bemerken, we haalden slechts weinige plaatsen aan uit deze Toetssteen. Uitvoerig kunt u over deze dingen lezen in de zo fraaie uiteenzetting van de gelijkenis van de Farizeër en de Tollenaar (de pags. 159—218 van deel I). Ook kunt u het door mij aangehaalde vergelijken met V. d. Groe's bespreking in deel II, bij de vragen 59—64 van onze Heidelberger. Dr Graafland en de zijnen mogen het zich wel voor gezegd houden, door hun kroongetuige ds Th. v. d. Groe, dat zij — zie deel II, pg. 279 — bedenkelijk dicht in de buurt van de Remonstranten verkeren, wanneer zij een geloof leren te (be) oefenen / "zonder eens krachtdadige en onwederstaanlijke werkinge des H. Geestes en zonder / ook eens voorbereidende / krachtdadige overtuiginge of vernederinge door de Wet / maar alleen door de zachte en liefelijke overreding des Evangeliums".

Doch nu willen wij dit stuk besluiten met een korte blik in Calvijns Institutie, alsof bij hem de rechtvaardigmaking van de zondaar zulk een gemakkelijk verloop zou hebben..

En dan zou ik met alle nadruk willen verwijzen naar Boek II, Hoofdstuk XII; dat aldus luidt: , , Dat wij onze harten tot Gods rechterstoel moeten verheffen, opdat wij met ernst overtuigd worden van de onverdiende rechtvaardigmaking".

, , Hierop, ja hierop moeten wij de geest richten, wanneer wij aangaande de ware gerechtigheid met vrucht een onderzoek willen instellen: oe wij de hemelse Rechter moeten antwoorden, wanneer Hij ons ter verantwoording roept." En even verderop: ik zeg slechts, dat, als ons leven onderzocht wordt naar de maatstaf der geschreven wet, wij meer dan zorgeloos zijn, indien wij ons niet met een verschrikkelijke vrees kwellen over zoveel vervloekingen, waardoor God ons heeft willen wakker maken, o.a. deze algemene vervloeking (Deut. 27 : 26)." Aldus par. 1.

Par. 2. „Hierheen, hierheen moesten onze ogen opgeheven worden, opdat wij liever leren zouden te sidderen dan ijdel te roemen." Par. 5 zegt Calvijn: „En opdat wij onszelf naar behoren onderzoeken, moet onze consciëntie noodzakelijk gebracht worden voor de rechterstoel Gods. Want zijn licht is beslist nodig om onze verborgen boosheden, die anders al te diep schuil gaan, te ontdekken. — En

de gestrengheid van dat onderzoek moet zover gaan, totdat het ons een volkomen verslagenheid gebracht heeft, en ons op die wijze toebereid heeft tot het ontvangen van Christus' genade.''

In dit verband wijs ik er even op. dat het geloof in de rechtvaardigmaking louter ontvangend, receptief, of zoals Calvijn het uitdrukt: passief is. In III, XIII, 5 zegt hij: , , Want wat de rechtvaardigmaking betreft: het geloof is een zuiver passieve zaak, niets aanbrengend van onszelf tot het verwerven van Gods genade, maar van Christus ontvangende, wat ons ontbreekt." Precies hetzelfde doen ook Th. v. d. Groe en Dr. Kohlbrugge. Ik denk aan pg. 94 van de 'Eenv. Heidelberger':

„Ware kennis van ellende schrijft niets toe aan de minste of grootste geloofsdaad, maar weet dat het geloof een passief en ontvangend instrument is." Vgl. voor V. d. Groe, het 2e deel van de Toetssteen, bij vr. 59—64.

Doch, ten besluite, nóg een enkel woord uit Calvijns Institutie.

III, XII, par. 6 zegt Calvijn: „Wanneer ge zo dikwijls het woord verbrijzeling hoort, versta daaronder dan de wond des harten, die niet toestaat, dat de mens, die verslagen ter aarde ligt, zich opheft. Door zulk een verbrijzeling moet uw hart gewond zijn, indien ge met de nederigen, naar Gods woorden, verhoogd wilt worden. Als dat niet geschiedt, zult ge door de machtige hand Gods vernederd worden tot uw schaamte en schande."

Inderdaad, zoals Kohlbrugge zei, : het is bij de kerkvaders. Hervormers en in de Nadere Reformatie dezelfde taal, het zijn dezelfde bevindingen, die Gods kinderen ervaren, als bij hem. Dr Graafland moge over dat 'moeten', waarover Calvijn schrijft, zijn eigen gedachten en reserves hebben, : zo zij niet spreken naar Gods Woord en de lering en werking van Gods Geest in dat Woord èn in de harten der ware verbrijzelden, ... zij zullen geen dageraad zien. Ik besluit met Calvijns woord in par. 8: „Wij zijn dus geschikt om de genade Gods aan te grijpen en te behouden, wanneer wij het vertrouwen op onszelf geheel en al weggeworpen hebben, en alleen vertrouwen op de gewisheid Zijner goedheid."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Het bouwen van de graven der profeten

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's