Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE BLINDGEBORENE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE BLINDGEBORENE

12 minuten leestijd

Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft; indien deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen doen.

Johannes 9 : 32 en 33.

Wij willen de geloofsgang van de blindgeborene volgen. Eerst noemt hij Jezus een Profeet, dan zegt hij niet te weten of Hij een zondaar is, dan zegt hij, dat Jezus van God is, dan vraagt hij wie de Zoon van God is, opdat hij in Hem geloven mocht, en ten slotte belijdt hij in Hem te geloven en aanbidt Hem.

Dit is een groot wonder, dat Jezus gedaan heeft. Te groter als u bedenkt, dat Jezus dit deed, toen Hij midden door de Joden ging, juist toen zij Hem stenigen wilden. Als Hij de man, een blinde bedelaar, zag, vraagden Hem zijn discipelen, wie er gezondigd had, deze of zijn ouders. De Heere antwoordde Zijn discipelen: „Noch deze, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden openbaar komen." , , Ik ben het Licht der wereld." Zo zien wij dan nu het licht in de ogen van de man plotseling doorbreken, in eens vol en klaar. Maar het licht in zijn ziel gaat allengskens op, als de dageraad.

U kent de geschiedenis. Jezus spuwt op de grond bij de blinde, zonder dat die Hem iets vraagt. Hij maakt slijk en strijkt dat op de ogen van de blinde man en zegt tot hem: „Ga heen en was u in het badwater Siloam." De man doet dat en komt ziende terug. Hij ontmoet eerst zijn geburen en zoals dat gaat, verwondert ieder zich over hem. „Is deze niet, die zat en bedelde? " Zij kunnen zichzelf niet geloven: geen al maar zitten met opgeheven hand, zodra voetstappen naderen, geen tastend lopen, onzeker en voorzichtig, niet de blik starend en wat wezenloos. Recht en zeker zijn gang en klaar aanziend de geburen van die stad, die hij kent aan al hun geluiden en voetstappen en stemmen. Zij staan verbaasd en kunnen zichzelf niet geloven! De een zegt: „Hij is het!" De ander zegt: „Neen, hij lijkt er op." Als hij dat aanhoort: „Ja, ik ben het!" Op hun vraag vertelt hij hun wat er geschied is. Hij wist ook de naam van Hem, Die hem dat gedaan had, namelijk: Jezus! Op hun vraag: „Waar is die? " moest hij zeggen, dat hij dat niet weet. Dan komt het merkwaardige, dat de Joden hem tot de Farizeeërs brengen. Om welke reden zij dat gedaan hebben, zegt de Schrift niet. In plaats, dat die buren zich verblijden, omdat zo'n ongelukkige man op een ongekende manier genezen is, brengen zij hem als het ware op. Naar de Farizeeërs!

Nu was het sabbath die dag. Hetzelfde wat de geburen gevraagd hadden, vragen hem ook de Farizeeërs. Eenvoudig en kort is het verhaal van de man: „Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij en ik zie." Dan komt er één van de spannendste verhalen uit de bijbel. Een deel van de Farizeeërs zegt: „Deze man, Jezus, is van God niet, want Hij houdt de sabbath niet." Wat een vondst, de sabbath was gebroken, doordat een man ziende gemaakt was. Er was slijk gemaakt. Dat de Joden zelf een hele opschudding maakten door die man op te brengen op de sabbath, die was minder. Dat de Farizeeën een hele twistpartij opzetten, dat was ook minder. Er komt hele grote tweedracht onder hen, want sommigen zeggen: „Dat kan niet, dat iemand een zondaar zou zijn en toch zulke tekenen doen!" In hun geschil vragen zij aan de man: „En gij, wat zegt gij daar zelf van, want Hij heeft uw ogen geopend? " Onbedoeld brengen zij hem tot denken en tot zijn belijdenis: „Hij is een profeet!" Let hier goed op, dat de man door heel dat twistgesprek tot zijn eerste belijdenis aangaande Christus gebracht wordt. In het heetst van een Godsdienststrijd, in het krachtenveld van heen en weer vliegende bliksemschichten wordt hij geperst om zich rekenschap te geven van de diepste vragen van het leven. Vlak nadat deze wondere hand hem genezen had, komt deze vraag bij hem op, gesteld door zijn priesters en dit antwoord komt bij hem op, van binnen uit.

De priesters kennen de stakker niet, hebben blijkbaar nooit zich zijn deerniswekkend lot aangetrokken. Zij geloofden niet eens, dat hij blind geweest was. Zij lieten tot zich roepen de ouders van de man. En het was sabbath! Drie vragen tegelijk krijgen zij in één keer te beant-s woorden: „Is deze uw zoon? Zegt gij van hem, dat hij blind geboren was? En hoe ziet hij dan nu? "

Zenuwachtig, op elkaar gestapeld worden de vragen gesteld. Dat is wel om eenvoudige mensen, ouders van een bedelaar, op hun gemak te stellen. Gij hoort de onbeholpenheid van deze mensen: „Wij weten dat deze onze zoon is, èn dat hij blindgeboren is. Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet, wie zijn ogen geopend heeft, weten wij niet." En dan met een zekere slimheid: „Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hemzelven." Zij wisten namelijk, dat de Joden een besluit genomen hadden, om zo iemand bekende, dat Jezus de Christus was, hem uit de synagoge te werpen. Zij wisten dus iets meer van Christus dan niets. De zoon heeft het dus van zijn ouders niet: vreesachtige stadse mensjes!

Dan wenden de Farizeeërs zich weer tot de blinde. Zij stellen hem onder ede. „Geef God de eer, wij weten dat deze mens een zondaar is." En dit terwijl zij bij een andere gelegenheid, op Jezus' vraag: „Wie van u overtuigt Mij van zonde? " moesten zwijgen. Maar nu wisten zij, dat Hij een zondaar was, want Hij had een man genezen van diens blindheid, en Hij had op de sabbath slijk gemaakt. Juist door de tegenspraak begint de moed in de man, jonge man misschien, te groeien en op een echte volkse wijze antwoordt hij: „Of Hij een zondaar is, weet ik niet." Hij zal daar echt niet mee bedoelen: „Hij kan best een zondaar zijn!" Veeleer horen wij daarin het tegenovergestelde: Een zondaar? Dat weet ik niet, hoor! Daar geloof ik niets van. Wat ik wel weet, dat is dit: „dat ik blind was, maar dat ik nu zie!"

Dit is een proefondervindelijk weten. Hij had al de smart en de last ervaren van het blind zijn, tot de bedelstaf toe, maar hij had ook de vreugde ervaren zojuist, dat het licht, het ongekende licht in zijn ogen gekomen was. Nu is geen getuigenis beter, dan dat wat op ervaring berust. Daar wint geen redenering het van, daar wint geen wetenschap het van, daar wint

zelfs geen theologie het van. Dat is mij gebeurd, dat is mij overkomen! En zeker zo'n ervaring, die genezing, die redding betekende. Bits antwoorden zij hem: „Wat heeft Hij u gedaan, hoe heeft Hij uw ogen geopend? " Zij wilden op dat slijk maken aan, op die sabbatsontheiliging. De man, ook niet verlegen, pakt ze stevig aan: „Ik heb het u reeds gezegd, en gij hebt het niet gehoord; wat wilt gij het wederom horen? Wilt gijlieden óók Zijn discipelen worden? "

Oók Zijn discipelen! Hoort u dat? Daar zit zoiets als een beslissing in bij die man, dwars door de spot met zijn ondervragers. Daar is een tegenstand, die juist naar Christus toedrijft. Een man van de straat, een bedelaar, in dispuut met de hoge heren van de stad, met de hoge heren van de kerk, die hem in zijn ellende nooit gekend hebben en die hem nu zijn beweldagiging misgunden.

Zij geven hem scheldwoorden, omdat hij, zij het op een ironische wijze, hun aan het geweten kwam. En ook met hun scheldwoorden dreven zij hem dichter tot Jezus. „Gij zijt Zijn discipel, maar wij zijn discipelen van Mozes." Zij kunnen iemand een slechter scheldwoord geven dan Zijn discipel! „Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar dezen weten wij niet vanwaar Hij is." De man antwoordt niet onschrander, meer dan gij van een man van de straat zoudt verwachten, maar hier wordt een verstand verlicht. Hij grabbelt al de godsdienstige kennis samen, waarover een Joodse bedelaar maar beschikken kan. En hij zegt wijze woorden. Hier groeit een belijdenis. Hier wordt de zaak van Gods Koninkrijk gevonden. Hier gloort het licht der genade in zijn verstand. „Hierin is immers wat wonders, dat gij niet weet, vanwaar Hij is en nochtans heeft Hij mijn ogen geopend en wij weten, dat God de zondaars niet hoort, maar zo iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft. Indien deze van God niet ware, Hij zou niets kunnen."

Dat is er dan uit bij de man, vol ironie, vol scherpzinnigheid en tevens een diepe belijdenis. Een prachtig woord, in welgekozen woorden, tevens een diepe belijdenis, die er onder de druk van hun hatelijkheden uitgeperst is. Een preek in korte en welgekozen woorden, gehouden voor zijn ouders, voor zijn geburen, voor de upperten van zijn volk. Daar hebben zij ook precies genoeg aan. Zij hebben daar geen woord op terug. Volkomen schaakmat gezet. En terwijl zij net bepaald hadden, de ban der kerk te hanteren tegen ieder, die Hem beleed, doet hier juist dit nu zo'n man van de straat, zo'n bedelaar. Zij krijgen hier een vraag aan hun geweten, en tevens een glashelder stukje theologie, waar zij echt geen raad mee weten, voor aller oor: „Gij zijt gehéél in zonden geboren, leert gij óns? " Dit was de vraag van de discipelen, 't Was voor hen geen vraag: In zonde geboren en daarom blind. Zij hebben èn zijn vraag aan hun geweten goed gevoeld en zij hebben ook zijn schrandere les goed gevoeld. En zij wierpen hem uit!!

Niet uit hun huis of raadszaal, maar uit hun synagoge. Zij stelden hem onder de kerkelijke tucht. Op de eerste dag van zijn genezing, op de dag van zijn bekering. En Jezus zegt: „Zalig zijt gij, zo u de mensen smaden om Mijns en om des Evangelies wil." Als de deur van de kerk voor ons dicht valt, dan kan het nog wel eens zijn, dat dan juist de deur van Gods Koninkrijk voor ons open gaat. Ik veroordeel geen kerkelijke tucht, maar veroordeel wel het averechts hanteren van de tucht. „Toen Luther de fouten van de kerk laakte, deed hij dit nog maar zwak, maar toen hij door de ban der kerk getroffen werd, openbaarde Christus Zich ten volle aan hem", zo zegt Calvijn. Zalig, zo Hij het licht uwer ogen wordt. Zalig, zo u de mensen smaden en uitwerpen om Zijnentwil. De Heere zal u aannemen.

Daar is ook geen groter ding. dan dat u de ogen geopend worden. Dat is van alle eeuw niet gehoord. Dat is Christus, Die het licht der wereld is.

Vest op prinsen geen betrouwen, Waar men nimmer heil bij vindt; Zoudt g' uw hoop op mensen bouwen? Als Gods hand hun geest ontbindt. Keren zij tot d' aarde weer, Storten met hun aanslag neer.

't Is de Heer', Wien smededogen Blinden schenkt het lieflijk licht; Wie in 't stof lag neergebogen, Wordt door Hem weer opgericht; God, die lust in waarheid heeft. Mint hem, die rechtvaardig leeft.

Wij hebben geopende ogen gezien — tot aller verbazing. Wij hebben geestelijk ogen open zien gaan.

Nu komt Jezus ten tweeden male. Nu zal hem het volle licht opgaan, zoals gezegd, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Het is een groot en goddelijk wonder, als iemands ogen geopend worden. Maar dat is de eigenlijke redding nog niet. Dit hadden al die Farizeeërs ook, dat zij zagen uit hun ogen. Toch waren zij blind. Bij deze tweede ontmoeting gaat Jezus de ogen van de man openen. „Gelooft gij in de Zoon van God? " Die man had grote en goede dingen gezegd, had koene taal gedaan en had dingen beleden, die niet uit de menselijke natuur voortkomen. De schemering van de dageraad was wel daar, maar het volle licht was er nog niet, de zon was hem nog niet opgegaan.

Hij hield Hem voor een profeet. Hij geloofde, dat Gij godvruchtig was. Dat Hij Gods wil deed en van God was.

Hij geloofde en wist, dat Hij gadeloze wonderen deed, die van alle eeuw niet gehoord waren. En toch kon hij daarop alleen het Koninkrijk Gods niet ingaan.

De wonderen in de natuur zijn niet genoegzaam tot zaligheid. Tot zaligheid is nodig het zien, het kennen, het bekennen van Jezus, als Borg en Zaligmaker. Het ware leven, lieven, loven is maar daar men Jezus ziet.

U hoort dit, als de gewezen blinde eerbiedig, ernstig antwoordt: „Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem geloven moge? En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, en die met u spreekt, die is het." Bij de man is nu geen enkele ironie, geen enkele gevatheid of slagvaardigheid.Voor de laatste en diepste vragen van het leven, voor de vragen van zaligheid en eeuwig leven, daar staat de mens in al zijn soberheid en armoede. Een glashelder oog doet u dit niet zien, doet u Hem niet zien. Een glashelder verstand doet u dat niet vatten, doet u Hem niet kennen. Dat is niet te doorgronden met het oog, dat is niet te doorgronden met het verstand. Hier is maar één ding, wat het u geeft.

En dat is de zelfopenbaring van Christus. „Die met u spreekt, die is het." Zeg Gij tot mijn ziel: Ik ben uw heil! Als Hij tot ons komt, tot ons spreekt, Zich aan ons vertoont, dan gaan de ogen open. Dan gaat het licht aan ons op, het licht der wereld.

Vele goede woorden hebben wij van deze man gehoord, in klimmende mate goede woorden. Maar het eind maakt alles af: „Ik geloof, Heere. En Hij aanbad Hem!" Het geloof, dat is meer dan het zien met onze ogen. Het geloof, dat is meer dan het begrijpen van het scherpst verstand. Het geloof, dat is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Zalig dan de ogen, die nu zien. Nu in dit leven.

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE BLINDGEBORENE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's