Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

’t Arglistig hart

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

’t Arglistig hart

11 minuten leestijd

Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? Ik, de HEERE, doorgrond het hart en proef de nieren; en dat, om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen.

Jeremia 17 : 9—10.

Het diepe hart

Onze tekst is één van de bekendste uit de bijbel. Hij komt maar één keer in de bijbel voor. Romeinen 3:10—18 zou er een pendant op genoemd kunnen worden, maar dit vers citeert Paulus daar niet. Weinigen zullen weten, dat dit barre oordeel over het menselijk hart bij Jeremia voorkomt. Het is aan deze uitzonderlijk begaafde en begenadigde profeet van het lijden gegeven de zondenood van het menselijk hart op zijn allerdiepst te treffen. Hier is de man aan het woord, die ellende gezien heeft. Hier is de man aan het woord, die het diepste verval en de val van Israël heeft meegemaakt, de man, die de oordelen Gods als donkere onweders over het volk Gods heeft zien losbreken. Hij heeft er zelf het allermeest onder geleden. Het is niet aan hem voorbijgegaan. Dit diepe woord heeft veel boetpsalmen doen ontstaan onder het Sion Gods. Het heeft door de eeuwen heen de ganse kerk bepaald bij de diepte harer ellende. Deze eenzame wachter Sions, Jeremia, heeft de kerk als bij de hand geleid in die boetpsalmen, heeft haar geleerd uit diepten van ellende te roepen tot de God aller genade.

Waar het avondmaalsformulier de gemeente oproept tot boetedoening, tot verootmoediging eer zij tot de dis des verbonds komt, lijkt het ons goed, dit uitzonderlijk diepe woord te overdenken, opdat onze zielen met heilig beven vervuld mogen zijn voor Zijn majesteit en nochtans te komen tot Hem, Die Zich in onze tekst noemt: de HEERE, een Bondsgod voor schuldigen.

Welnu dan onze tekst zelf: „Arglistig ' s het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het." De mensen kennen het niet, 2 »j kennen niet eens hun eigen diepe hart, ' a at staan dat van elkander. Gods ogen 2i jn echter gedurig op dat hart, het voornaamste van de mens, die het hoogste was, dat God geschapen had. In al wat dat hart zint, in al wat in dat hart opkomt, heeft God belangstelling. Zijn oog is gedurig op dat hart van elk mens. Het was ook zo uitnemend goed geschapen: daar zetelde het beeld Gods: de kennis, de gerechtigheid, de heiligheid. Toen de mens in de zonde viel — let wel „in" de zonde — kwam alles anders te staan. De mens verwierp zijn God als zijn Meester, koos ogenschijnlijk zichzelf tot heer en meester, maar in feite werd de satan zijn gezegger. De mens verwierp de waarheid en koos de leugen. Satan kwam als een slang, listig, en de mens werd listig. Daar werd de mens, daar werd dat diepe hart, waar zulke schatten in gelegen hadden, ledig van al dat goed en vervuld met satanische listigheden, boosaardigheden, ook valsheden. Zo nu is het mensenhart sindsdien, het hart van alle mensen, het hart van elk mens. De Vlaming had het gezien, toen. hij dichtte: „Heer', mijn hert is boos en schuldig, maar Gij zijt veel meer verduldig, dat ik boosaardig ben."

De grondtoon van dit getuigenis over de zonde is dus bedriegelijkheid. Het hart van de mens is de leugen toegevallen, het heeft de leugen lief, het haat de waarheid, het verbreidt ook de leugen en niet de waarheid. Het hart van de mens bedriegt vooreerst zichzelf, het gelooft de waarheid niet meer, het gelooft grif de leugen. Al loopt men met de leugen aan alle kanten vast, dan is men toch overtuigd van zijn gelijk. Het menselijk hart bedriegt zijn medemens. Eva deed dit Adam! Elk mens is een propagandist van de leugen en men gelooft die op de allergrootste schaal. En de waarheid gelooft geen mens — tenzij dan door genade. Overheden geven het hun volkeren mede, leraren geven het hun leerlingen mede, ouders geven het hun kinderen mede. En achter die alle staat de satan, die een leugenaar is en wel van den beginne. En hij zal dat blijven voor die grote aanhang tot de op één na laatste dag.

Maar de mens is ook bedriegelijk voor God geworden. Gelukt het hem al om zichzelf en zijn medemensen te bedriegen, het zal hem evenwel niet gelukken, om God te bedriegen; omdat God de God der waarheid is, wiens ogen alles zien tot op de bodem der werkelijkheid.

Nu wordt er van het hart ook gezegd, dat het dodelijk is. Niets is zo bedriegelijk als het mensenhart. Het Hebreeuwse woord akob, waarvan Jacob zijn naam gekregen heeft, betekent behalve bedriegelijk, ook: achterhoudend, genegen tot overtreding. Het hart van de mens is dan dus terughoudend, niet meer rond en recht en dan genegen om te zondigen. Het heeft niet alleen een neiging tot de zonde, maar 't is er ook toe genegen. En zie, daar hebt gij die dodelijke aard. De zondaar jaagt én zichzelf èn anderen de dood in. En het hart van de mens ontziet zich ook niet, om dat te doen. Het noemt het goede kwaad, het kwade goed, en is zo alleszins de oorzaak, dat kwade wegen als goede behandeld worden en goede als kwade gemeden worden. Dan kan ook het einde niet dan rampzalig, niet dan dodelijk zijn.

De doorgronding van het hart

„Wie zal dat kennen? " Op die vraag antwoordt God: „Ik, de HEERE, doorgrond het hart en proef de nieren." De mens kent dus zichzelf niet, hij kent ook zijn naaste niet en de naaste kent hem niet.

Het is algemeen bekend, dat het mensenhart in zijn diepte, het onderbewuste, onbekend is. Maar zelfs het bewuste leven der ziel is raadselachtig. Wie zal dat kennen? Niemand. Hoewel de zielkundigen er veel over weten, kennen zij het hart, het zieleleven van de mens niet. Hoewel de geestelijken, de zieleherders, altijd met deze materie bezig zijn, staan zij wat het mensenhart, wat het zieleleven betreft, altijd weer voor raadselen. Hoewel artsen dagelijks bezig zijn met lichamen en daar veel van weten, staan zij bij dat innerlijke leven eveneens voor een onbekend gebied. Wie zal het kennen?

Wie zal bij alles, wat het hart voorgeeft, de werkelijke bedoelingen ontdekken? De mens kent zichzelven niet, hoe zal een ander hem kennen? Tot Petrus zeide de Heere: „Gij weet niet, van hoedanige geest gij zijt." En de profeet zegt:

„Wie zal de afdwalingen verstaan? " En Mozes zegt: „Gij stelt onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns."

Nu vraagt het Avondmaal om zelfbeproeving. De Schrift zegt: „Alleenlijk dit, ken uw ongerechtigheid." De Schrift zegt: „Als zij zich schuldig kennen, dan zal Ik ze genadig zijn, dan zal Ik aan Mijn verbond gedenken." En het Avondmaalsformulier raadt: „Daarom overdenke een iegelijk zijn dood en vervloeking." Alzo raadt het formulier, opdat een ieder zich voor God verootmoedige en zijn reinigmaking en zaligheid buiten zichzelf zoeke.

Nu komt God en Hij zegt: „Ik de HEERE, doorgrond het hart." Als het ware tot door de grond, door de bodem heen, schouwt God dat hart. Daar is voor Hem geen grens tussen het bewuste en onderbewuste wilsleven van de mens. Hij ziet daar, waar de dingen voor ons bewust worden, Hij ziet ook daar, waar de dingen onbewust ergens in ons leven. En nu ziet God dat niet alleen, maar Hij doorgrondt het. Hij doorgraaft het hele hart en zijn bodem. Hij doorploegt het. En daar komt alles naar boven, wat daar aan kwaads uit ons voortkomt en wat daar aan goeds in ons gelegd is door de Heilige Geest, door de genade.

Daar is nog iets. De HEERE proeft de nieren. In de nieren, daar zetelde het gevoel, daar leefden de diepste verlangens, daar leefden de diepste begeerten en begeerlijkheden. Zo zegt Job, dat zijn nieren in zijn schoot zeer begerig waren naar God en naar de heerlijkheid. En nu proeft God, of ook nu beproeft God evenals de goudsmid het goud, of die begeerten deugdelijk zijn en in hoeverre ze deugdelijk zijn. De goudsmid bepaalt het aantal karaats. Hij weet het, Hij taxeert het, als wij in de zonde leven. Hij weet het, Hij taxeert het, hoe sterk onze begeerten zijn. Hij weet het, Hij taxeert het ook, als wij de gerechtigheid, de genade van Christus najagen. Hij taxeert ook de geestelijke behoeften en begeerten. Dat moet ook met het oog op de tafel des Heeren de schrik voor de goddelozen uitmaken. Dat moet de troost der vromen zijn. Denkt u nog eenmaal terug aan de vorige verzen uit dit hoofdstuk, houdende de vloek over hen, die op de mens vertrouwen en vlees tot hun arm stellen en de zegen over hen, die op de Heere vertrouwen. En zie, daar hebt gij dan de HEERE, Die dat dat hele hart door doorgraaft en dat zelfs tot in de nieren proeft of uw hart nog ver van God in de waan en in de leugen leeft, of dat uw hart onder alle arglistigheid daar ergens herbergt een wil om God te dienen en een lust om uit Zijn genade te leven.

Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt voor Uw alwetendheid. Gij kent mij. Gij doorgrondt mijn daan; Gij weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik beraad', of wil betrachten. Gij kent van verre mijn gedachten.

Doorgrond m', en ken mijn hart, o HEER; Is 't geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m', en zie of mijn gemoed d e h Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed'; En doe mij toch, met vaste schreden. De weg ter zaligheid betreden.

De vergelding naar wat er in het hart leeft

God doorgrondt en proeft niet uit nieuwsgierigheid, want Hij weet alle dingen. Wat gij beraadt of wilt betrachten, Hij kent van verre uw gedachten. Maar Hij graaft in het hart en doorgrondt het en Hij proeft en beproeft de nieren, om bewijsmateriaal te hebben voor uzelf, voor de mens zelf. God wil namelijk belonen, zowel het kwade als het goede, en wel aan een iegelijk. Ieder mens krijgt èn in dit leven èn in het toekomende met God te doen en elk mens heeft vergelding naar zijn werk te wachten èn nu èn straks. Die vergelding heeft ook te maken met de practijk der Godzaligheid, kan dus ook met het oog op het Avondmaal ter sprake gebracht worden. Let u slechts op de beide tevoren verhandelde stoffen. Zij vormen het verband met onze tekst, zij vormen de aanloop tot onze tekst voor heden. Het ging daar ten eerste over: Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt. Ten tweede ging het daar over: Gezegend daarentegen is de man, die op den HEERE vertrouwt en wiens vertrouwen de HEERE is.

Gaat nu God aan het Avondmaal vergelding schenken, dan zal de man, die op de mens, op zichzelf of op een ander vertrouwt, aan de dis niets ontvangen, dat op versterking des geloofs gelijkt, want zijn geloof is geen geloof, maar hij zal ontvangen het oordeel, dat de Schrift belooft aan hem, die onwaardiglijk eet en drinkt. Dit is onwaardig eten en drinken, als iemand ongelovig aangaat, als iemand niet zijn vertrouwen op Christus stelt, maar wèl op de mens, al is het dan ook de deugdzame mens, al is het dan ook de vrome mens. Daar gaat de zegen van het gebroken brood en de vergoten wijn voor zondaren aan voorbij.

Ongelovig zijn, eigengerechtig zijn, dat zijn ook de wegen van onze tekst, wegen waarnaar u gegeven wordt. Omgekeerd, vergeldt de HEERE ook aan de dis het als iemand zijn vertrouwen op Christus stelt en wiens vertrouwen Christus Zelf is. Dat vindt deze beloning, dat de HEE-RE de gelovigen als de Zijnen erkent, als de Zijnen behandelt, als de Zijnen beweldadigt, voedt en laaft naar de inwendige mens. Dan eet en drinkt men zichzelf geen oordeel, maar een voordeel. En dat zal men deugdelijk merken. Dat zijn mensen, die met een arglistig en dodelijk hart tot Hem komen om verzoening, om genade, om vernieuwing.

De tekst spreekt dan ook over vergelding „naar de vrucht zijner handelingen". De Heere wil vruchten van geloof, van boetvaardigheid, van bekering zien na het Avondmaal, maar evengoed daarvoor. Leest u daar het formulier maar eens goed op na. „Daarentegen die dit getuigenis in hun harten niet gevoelen, die eten en drinken zichzelf een oordeel: of hij ook gezind is, voortaan met zijn ganse leven waarachtige dankbaarheid jegens God de Heere te bewijzen en voor het aangezicht Gods oprechtelijk te wandelen; insgelijks of hij zonder enige geveinsdheid alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende, een ernstig voornemen heêft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en enigheid met zijn naaste te leven."

Zo kunt u nog lezen de andere vrucht zijner handelingen, namelijk de verootmoediging over de zonde en onder de toorn Gods en dan ook de vrucht zijner handelingen, bestaande in het geloof van de gewisse beloften Gods, aangaande de schuldvergeving.

Waar de HEERE dit in het hart vindt, daar vergeldt Hij dat rijkelijk aan de dis; waar Hij dit niet vindt, daar vergeldt Hij dit met een oordeel.

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 september 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

’t Arglistig hart

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 september 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's