Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de ruisende kuil

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de ruisende kuil

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Hij heeft mij gered, uit een ruisende kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld: ij heeft mijn gangen vastgemaakt. En Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien en vrezen, en op de HEERE vertrouwen. Psalm 40 : 3 en 4.

Uit een ruisende kuil

Psalm 40 ziet gedeeltelijk duidelijk op Christus, gedeeltelijk duidelijk op de kerk. Het eerste deel van de Psalm is de dank voor verkregen verlossing, het tweede deel van vers 13 tot vers 18 is weer een bede om verlossing. Zo golft het geloofsleven op en neer. Zo is het leven van Gods kerk op aarde. Zie nu achter het leven van David, achter het leven van Gods volk Christus, die eens gezonken was in grondeloze modder, waarin men niet gaan kan, en ge komt tot de rechte verklaring, tot het rechte verstaan van dit Psalmwoord.

Onder welke omstandigheden de dichter dit lied gedicht heeft is ons niet bekend, sommigen menen, dat het was in dagen van dodelijke ziekte, anderen dat het was tijdens vervolgingen door vijanden. Zeker gaan wij, als wij aannemen dat, wat de oorzaak ook geweest moge zijn, hier sprake is van diep zielelijden, van geestelijke benauwdheden en worstelingen onder het gevoel van Gods gramschap en van Goddelijke verlatingen. Daar is de ruisende kuil, daar is modderig slijk, daar zijn gangen, die onvast, die onzeker zijn. Er waren in Israël vangkuilen voor wilde dieren, waarin water kon staan, waar modderig slijk kon zijn. Er waren ook waterputten, die gedeeltelijk met water en modder stonden, als die te Dothan, waarin Josef, als die waarin Jeremia gezeten heeft. Niet aan zulke putten moeten wij denken, want zij ruisten niet. Wel moeten wij denken aan geweldige r avijndiepten in het gebergte, waarin het w ater nederstort met geweldig gedruis. In 20 n diepte kan het zijn, dat beneden in e en kom afgevoerd slijk de weke bodem v ormt, waarin men wegzakt. Psalm 42 spreekt van Gods golven en van Gods baren. die de benauwde ziel vervaren. Dan wordt dat ruisen niet liefelijk als een bergbeek, maar vervaarlijk als een neerkomende bergstroom, waarin de gutsen en de golven op het hoofd nederkomen met striemende slagen. De ruisende kuil, waarin al Gods golven, al Gods baren op het hoofd slaan en waar de voet geen houvast, geen steunpunt vindt.

Dit is zo'n diepte, als men zich van God verlaten voelt, zoals de dichter hier, die zegt den HEERE lang verwacht te hebben. Dan kan men niet voor-of achterwaarts zien, dan kan men niet links of rechts een uitweg vinden. Dan voelt men zich besloten. Dan is er maar één uitweg, al is die hoog en ver en onbereikbaar en dat is aan de mond van de afgrond, dat is naar boven. En al is het, dat vanuit zo'n diep ravijn geen mens dat roepen horen kan, God kan dat horen, Die wel hoog woont ver boven de mond van de kuil, daar boven het blauw of het grauw van de hemel. De psalmist zegt, dat God Zich tot hem geneigd heeft en dat Hij Zijn geroep gehoord heeft. Het is alsof Hij Zich over de rand van de kuil, alsof Hij Zich boven die diepe bergschacht gebogen heeft en alsof Hij boven het geruis van die wateren de stem van die ene en eenzame mens gehoord heeft: „Heere... HEERE!"

Dit is zo'n diepte, als de zonde iemand benauwt: de zonde van bedrijf, de zonde van nalatigheid, de zonde tegen God, de zonde tegen de naaste, de zonde tegen de Wet, de zonde tegen het Evangelie, de zonde van de jeugd, de zonde van de middelbare leeftijd, de zonde van de ouderdom. Dat is een last, die niet te dragen is. Dan zit men wel diep in die kuil. En de zonde, daar zak je zo in weg, als in die grondeloze modder, in dat zuigende slijk. Dan wordt die kuil welhaast een grafkuil.

Ja, ook dit is die diepte, als men voelt, dat men sterven moet en dat men voor God moet verschijnen. En als iemand dan nooit naar God gevraagd heeft, nooit naar Zijn wil, nooit naar Zijn dienst, nooit naar Zijn genade, nooit naar Zijn Christus. Neen, dan kan men niet sterven en dan wordt de diepte, waarin men zich bevindt, als een grafkuil. En als men dan bedenkt, dat het met de dood niet gedaan is, dat daarachter wacht een eeuwig wel of een eeuwig wee, dan voelt u wel, hoe iemand zich besloten voelt.

En dat er dan die ene uitweg, die ene opening naar boven is, dat er toch nog is de God, op Wie men wachten mag, op Wie men hopen mag, zelfs al trof iemand het felst verdriet! Dat er dan is die uitweg, tot Wie men roepen mag, en bij Wie men ook een oor, een open oor, bij Wie men gehoor mag vinden! Dat is geweldig. Gij hebt mij uit de ruisende kuil, uit modderig slijk opgehaald. Jozef werd uit de kuil getrokken door zijn broeders, Jeremia door een moorman, de Psalmist door zijn God. Op-gehaald, zo staat er. Uit de modder getrokken, uit het slijk, waarin hij als vastgezogen was. Opgehaald uit die diepe diepte, uit die ruisende en van water klaterende afgrond, 't Is toch altijd maar uit de dood, uit het verderf, uit de onmogelijkheid, uit de hel, dat een zondaar opgetrokken wordt. En Gods reddende hand doet een zondaar niet schrijnen, als hij langs de wanden opgehaald wordt. De val in de zonde schrijnt altijd, de redding uit zonde schrijnt nooit, want Gods reddingskoord is een liefdekoord. Daar heeft de Redder Zelf Zijn handen en Zijn voeten bij gewond, om het verlorene te redden.

Op een rotssteen

„Hij heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld; Hij heeft mijn gangen vastgesteld." Dat heeft God ook nog gedaan. Na het ophalen uit de kuil is niet de man zelf op de rots geklommen en hij heeft niet de planten zijner voeten vastgesteld op de rots, maar zijn Redder heeft hem daarop gezet. De redding is niet een redding ter helfte, alleen maar een redding uit nood en dood en doodsgevaren, maar zij is een volkomen redding, die op een veilige plaats brengt. Welnu, hier is die veilige plaats, het is een rotssteen. Gij kent ze wel, die geweldige blokken steen. Onwrikbaar liggen ze daar aan de mond van dat diepe ravijn. Hoe geheel anders

deze vaste bodem dan die modderige, zuigende, slijkerige bodem, daar ginds in de diepte. Daarop kan men staan, daarop zinkt men niet. Bovendien zijn 's mans voeten daarop gesteld, geplant. Die God vastzet, die zet Hij goed vast.

De Rotssteen is Christus, Wiens werk volkomen is. Hij is één grond, Hij is dé grond, Hij is de énige grond der hope, der zaligheid, Hij is de vaste grond, die van geen wankelen weet. Op Hem trekt geen zuigende modder, geen zuigend slijk mee naar beneden. Daar gaapt onder die Rots geen dood of hel meer. Van die Rots slaan niet meer af de bruisende wateren van Gods toorn, niet meer de golven van Gods gramschap.

„Hij heeft mijn gangen vastgemaakt." Op die rots kan men niet alleen staan, zodat de dood en de verlorenheid niet meer dreigen, maar daar kan men ook gaan. Hier is men in de ruimte gesteld. Niet meer die enge put, maar de ruimte, die vergezichten geeft door dit leven, de ruimte, die vergezichten geeft naar de eeuwigheid, naar de eeuwige heerlijkheid. In Christus krijgt men zo'n zicht op de Vader, op het huis des Vaders, op de knechten des Vaders (de engelen), op de eeuwige gunst des Vaders, die daarboven wacht. O, laat ons die ruimte, dat gesteld worden, dat gevoerd worden in de ruimte toch niet buiten Christus en Zijn gerechtigheid zien! Dit is niet een gevoerd worden in de ruimte, als ge wat hoop op verlossing ziet, want dan staan uw voeten nog in het slijk. Dit is niet een gevoerd worden in de ruimte, als gij gemakkelijkheid hebt in uw bidden, of als gij de verhoring uwer gebeden ziet komen. Daar is echter méér!

In Christus is niet alleen het geplaatst worden op de rots, maar daar is ook een gaan. Daar is ruim plaats om in Hem, op de rotssteen te leven. Daar zijn de gangen des levens, in Hem, op de rots. Dat zijn de vaste gangen, vastgemaakte gangen, als men zijn wandelingen krijgt op de rotssteen, in Christus en in al Zijn gerechtigheden. Dat zijn de gangen des geloofs, waar in Christus, de Weg, van jaar tot jaar nieuwe heilsweldaden ontdekt en genoten worden.

Doch gij, mijn ziel, het ga zo 't wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil; Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken. Hij is mijn rots, mijn heil in nood, Mijn hoog vertrek, Zijn macht is groot; Ik zal noch wank'len, noch bezwijken.

In God is al mijn heil, mijn eer, Mijn sterke rots, mijn tegenweer; God is mijn toevlucht in het lijden. Vertrouw op Hem, o volk in smart, Stort voor Hem uit uw ganse hart; God is een toevlucht t' allen tijde.

Een nieuw lied in de mond

, , En Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode." Het is goed den Heere te psalmzingen. Dat is altijd goed. Maar het moet wel met het hart gebeuren. Anders moet de Heere klagen: , .Dit volk genaakt Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij."

En het moet ook waar zijn, wat men zingt. Men kan nu wel zingen van verlossing, maar het wordt wel vreemd als men van geen verlossing weet. Men kan wel zingen van de ruisende kuil en ook van de steenrots Christus, maar men moet er toch van weten. De dichter zegt: „Hij heeft mij een lied gegeven!" Ook dat is van God. Men kan zelf liederen zingen, maar als men aan zo'n verlossing deel heeft, dan geeft de Heere het lied der verlossing erbij. Dat zijn van die gegeven liederen, ze zijn geïnspireerd. Dan krijgt men een lied hetzij te dichten, hetzij te zingen, een nieuw lied. Ook al heeft een ander het gedicht, dan zijn dat liederen die „geboren" worden. Als wij dat zelf beleefd hebben, dan is de zaak, die wij bezingen, nieuw voor ons. Dan is ook het lied nieuw. Zo hebben wij het nooit gekend. Dat zijn liederen, die in ons geheugen geprent blijven, omdat zij ons leven bezingen. Die worden als het ware in het hart en in de mond gegeven. Zelfs al zouden wij het voorheen gekend hebben, dan wordt het gloednieuw, als wij door de bevinding onzer ziel de inhoud zijn gaan verstaan.

„Een lofzang onzen Gode." Dan blijven wij ook niet hangen in onszelf, in ónze ellende van voorheen, in ónze verlossing van daareven, maar dan klimmen wij met ons lied uit ver boven onszelf en al 't onze. Dan gaan wij God de ere geven, omdat Hij de Alpha en de Omega was van onze ganse verlossing en ook zelfs van onze dankbaarheid en dankzegging. Hij heeft in mijn mond gegeven dat nieuwe lied, die lofzang Gode.

Die het zien en vrezen

„Velen zullen het zien, en vrezen, en op de HEERE vertrouwen." Dat is toch maar wonderlijk, dat de oprechte bekering van David, de redding zijner ziel aan velen bekend geworden is. Zulke dingen mogen dan in de diepte en in het duister beginnen, maar waar iemand op de rots Christus komt, daar wordt het aan allen openbaar. Het woord van het licht op de kandelaar en van de stad op een berg, geldt dan toch maar in de gehele kerke Gods. Davids heil is van onnoemelijk velen geweten. Er zullen er niet velen zijn, die zijn naam niet kennen en er zullen er ook niet velen zijn, die niet weten, dat hij een kind van God was. Geen wonder, Christus was zijn Rotssteen. Op deze hoge voet moet een waar christen wel opvallen. En vooral in de kerk van God is David geen vergeten burger geweest. Hij was in Sion welbekend en welbemind. Velen hebben zijn redding uit die ruisende kuil gezien en óók zijn wandelingen, zijn gangen op de rotssteen. Welnu, die dat zagen, hebben gevreesd. Het wekt altijd vreze, als men ziet, hoe een zondaar uit zo grote nood verlost werd, uit zo'n diepe en vreselijke kuil. Als ons daar de zonde brengt, dan mag men ook wel vrezen. Maar David bedoelt mogelijk dat andere vrezen, nl. eerbied hebben voor God. Inderdaad, als men ziet, wat de verlossing inhoudt, het gebracht worden op de rotssteen, dan wekt dat grote eerbied. Als men iemands bekering ziet, vooral als men iemands gangen op de steenrots ziet, die vaste gangen, die bestendige gangen in Christus, dat wekt eerbied. Het leert ook anderen vertrouwen te stellen op Hem, die grote God, die op ellendigen in diepten neerziet. Het leert vertrouwen stellen op Hem, die machtige God, Die zondaars opheft uit het slijk, en op die genadige God, Die dat graag deed aan David en aan zovele zondaars, in welke Zijn ziel een welbehagen heeft.

Zijn naam is dan ook een goede garantie voor elke zondaar, om op Hem niet te vergeefs zijn vertrouwen te stellen, want die naam is Jehova, Die door de eeuwen heen dezelfde blijft. De God van Davids dagen is nog heden precies eender.

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 november 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Uit de ruisende kuil

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 november 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's