Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geheel Israël zal zalig worden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geheel Israël zal zalig worden

15 minuten leestijd

Ergens in ons land kreeg een mannenvereniging verschil van mening over een gedeelte van Romeinen 11. Dat is een goed teken. Men brengt daar dus ieder z'n eigen gedachten naar voren en als het spreekwoord juist is, wordt uit de botsing der meningen de waarheid geboren. Dit laatste hangt, dunkt mij, hiervan af, dat de Geest des Heeren hierin werkt, anders kon uit die botsing ook wel eens de leugen geboren worden.

Wat is de zaak? De apostel schrijft in Romeinen 11 : 26: En alzo zal geheel Israël zalig worden." De moeilijkheid zit nu in de uitdrukking: eheel Israël. Daar zijn heel wat mogelijkheden, naar het schijnt, vooral als men de twee woorden buiten het verband van de brief tracht te verklaren. Binnen hun verband lijkt de veelheid der mogelijkheden veel kleiner. Het is bekend, dat de hoofdstukken 9, 10 en 11 dicht bij elkaar horen. In het begin van hoofdstuk 9 heeft de apostel er op gewezen, dat Israël zo'n bijzonder volk is. Ten eerste heten zij Israëlieten. Dit woord legt er de nadruk op, dat zij het volk Gods zijn, het uitverkoren volk, een heel bijzonder volk, waarvan men zou verwachten, dat er niet één van verloren zou gaan. Dat volk is immers als zoon aangenomen. Men zou verwachten, dat alle man en vrouw van Israël kinderen Gods zouden zijn. Op aarde ontvingen zij immers zoveel openbaringen van Gods heerlijkheid. De Heere woonde in de tempel en openbaarde zich in verschijningen en krachtige hulp. En hoeveel verbonden hadden zij niet? De Heere had hen telkenmale zijn gunst betuigd: et verbond met Abraham, Izaak en Jacob, het verbond op de Sinaï en bij Sichem. Voorts gaf God aan Jacob Zijne wetten, deed Isrel op Zijn woorden letten. Dus hadden zij de wetgeving en de eredienst, d.i. Israëls verkeer met de Heere in tabernakel en tempel. Dan zijn er nog de beloftenissen. Wat zijn er veel in de profetie aan Israël geschonken. Men zou denken, dat geheel Israël, man voor man en vrouw voor vrouw de Heere zou zoeken met hun gehele hart.

Doch wat is het anders gegaan. Het is heel duidelijk gebleken, dat het niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn. Daar zijn kinderen des vleses, die geen kinderen Gods zijn. Dan zijn er ook nog kinderen der beloftenis. die het zaad Abrahams uitmaken en voor wie alle goederen des verbonds zijn. Deze kinderen der beloftenis heten in Rom. 11:5: , een overblijfsel naar de verkiezing der genade".

Ik meen, dat Rom. 11 : 26 wil zeggen, dat in de kinderen der beloftenis en in dit overblijfsel en in een bekering der Joden in de laatste dagen, geheel Israël zalig zal worden. In Rom. 11 is sprake van een verharding van een groot deel van Israël.

Daar worden takken afgebroken. Die takken worden vervangen door uitverkorenen uit de heidenen. Maar als het God behaagt, kan Hij uit de Joden ook weer takken in hun eigen olijfboom inenten. Wanneer dit gebeurt in het einde der tijden, is dat ook een weg, waarin geheel Israël zalig wordt. Bij geheel Israël behoort dan ook de Kerk uit de heidenen. Zo zal het gehele Israël zalig worden. De christenen uit de heidenen worden dan ook bij Israël gerekend. Het maakt misschien niet eens zo'n groot verschil of men de heidenen er bij rekent of niet. In elk geval worden Gods beloften vervuld, maar niet op de wijze, zoals men het zich gedacht heeft, dus niet op de wijze, dat er geen verharding en geen kinderen des vleses zijn, maar juist zo, dat geheel Israël zalig wordt, ofschoon er verharding en een afhakken van de takken is. Dus toch geheel Israël. Hoeveel er ook afvallen, toch wordt het volk gered. Ik zou bij geheel Israël toch het liefst denken aan het geheel der joodse christenen.

We gaan nu over tot een nauwkeuriger beschouwing van Rom. 11 : 25 e.v. Pau-

lus spreekt in vers 24 uit, dat de Joden als volk Christus als hun Zaligmaker zullen aanvaarden aan het einde der tijden. Hij noemt dit in vers 25 een onderdeel van de verborgenheid. Wat is die verborgenheid? Ik denk, de bedoeling, die God heeft in Zijn leiding van Israël. Daarin is dit grote onbegrijpelijke stuk, dat Israël zijn Messias verwerpt. Hoe past dit in Gods Raad? Wel, zegt de apostel, zo komt er plaats voor de heidenen. Die grote verharding is niet blijvend, doch is voor een deel over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen zal zijn ingegaan. De volheid der heidenen, wat is dat? Dat zijn de uitverkorenen uit de heidenen, dus het volle, door God bepaalde getal dergenen, die uit de heidenen tot het geloof zullen komen. Wat gebeurt er nu, als de laatste van de uitverkorenen zal zijn toegebracht uit de heidenen? Dan wordt de verharding van Israël weggenomen.

Dat Israël zijn Messias verwerpt is een daad van dat volk, maar ook een daad van God. Israël zocht het leven in de eigengerechtigheid. „Hetgeen Israël zoekt heeft het niet verkregen; maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden" (vers 7).

Deze verharding blijft echter niet op alle geslachten rusten. Aan het einde breekt in Israël het geloof door. Op die wijze zal geheel Israël zalig worden. Geheel Israël is dan de volheid van Israël, waarvan in vers 12 sprake is. Die volheid wordt gevormd door de kinderen der beloftenis, van wie in Rom. 9 : 8 sprake is. Hierover is echter verschil van mening. Calvijn meent, dat alle gelovigen, dus zowel uit de Joden als uit de heidenen, met „geheel Israël" worden bedoeld. Daar wordt tegen ingebracht, dat de apostel in deze verzen Israël tegenover de heidenen stelt. Het zou dus niet doelen op alle uitverkorenen. Dr. H. Bavinck meent, dat de uitdrukking ziet op al de uitverkorenen uit Israël. Hij schrijft: Geheel Israël" in 11 : 25 is dus niet het volk van Israël, dat aan de einden der dagen in massa bekeerd zal worden; het is ook niet de gemeente uit Joden en Heidenen saam, maar het is het pleroma (volheid), dat in de loop der eeuwen uit Israël toegebracht wordt. Israël blijft als volk, zo voorspelt Paulus, naast de Heidenen bestaan; het zal niet ondergaan, noch van de aarde verdwijnen; het blijft tot het einde der eeuwen, levert zijn pleroma voor het Godsrijk evengoed als de heidenen, en behoudt voor dat Godsrijk zijn bijzondere plaats en taak."

Er is dan ook nog een derde verklaring. Daar zal een tijd komen, die anders is dan de vorige tijden. Werden vroeger in elk geslacht maar betrekkelijk weinig Joden gelovig, en lagen de meesten onder het oordeel der verharding, dat wordt anders na het ingaan van de volheid der heidenen. Dan komt Israël als geheel, het dan levende geslacht in zijn geheel tot bekering en tot gelovige aanneming van Gods evangelie en van de Heere Christus.

Er is dus geen sprake van, dat alle man van Israël hoofd voor hoofd zalig wordt. Men wil dit wel eens stellen. Dan zou „geheel Israël" betekenen, dat alle nakomelingen van Abraham, zonder uitzondering, behouden zouden worden. Het gaat om een getal, om een volheid, door God vastgesteld.

De brieven van Paulus zijn evenmin universalistisch als de woorden van Jezus. Daar zijn twee wegen, daar zijn twee volken. Het ene volk zoekt zijn zaligheid in de werken der wet, het andere volk vindt ze in de genade van het werk van Christus. De barmhartigheid Gods staat tegenover de gestrengheid. Het overblijfsel, dat naar de verkiezing is, vindt een groot getal kinderen der verharding tegenover zich. Dit neemt niet weg, dat het toch een volk Israël zal zijn, een schare, die niemand tellen kan. Hoevelen er ook afvallen, er blijft toch een volk over en de laatste dagen zullen een gelovig Israël doen zien, al zal ook hier kaf onder het koren wezen.

Waarop grondt de apostel zijn verwachting? Hij grondt deze op Gods Woord, nader bepaald Jesaja 59:20, 21. De Heere zal Zijn belofte vervullen. „De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jacob." In die dagen zal Israël een Verlosser nodig hebben, dank zij de bearbeiding door de Geest van Christus. Op het ogenblik leeft het volk van Abraham onder het oordeel der verharding. Men zegt, dat men een gesprek wil met Israël en geen zending. Ik zou niet weten, waar men de basis van dit gesprek zou moeten zoeken, zolang Israël de Christus, zijn Offerlam, dat de goddeloosheden moet afwenden, blijft verwerpen.

Iemand mag opmerken, dat we toch samen het Oude Testament hebben. Maar

dan moeten we niet vergeten, dat er op het joodse volk een deksel ligt. Paulus schrijft: , Maar hun zinnen zijn verhard geworden; want tot op de dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden, hetwelk door Christus te niet gedaan wordt. Maar tot de huidige dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart. Doch zo wanneer het tot de Heere bekeerd zal zijn, wordt het deksel weggenomen" (2 Cor. 3 : 14'—16). Deze bekering is in het laatste der dagen te wachten, maar nu — dit geldt ook van vandaag — zijn ze nog vijanden. Israël vindt zijn zaligheid ook vandaag nog in de wet en in het verbond. De joodse geleerden kennen maar één soort kinderen des verbonds, waar Paulus er twee ziet.

De laatste spreekt van kinderen des vleses en kinderen der beloftenis. Bij de Joden geldt: „Alle zielen, die ooit een joods lichaam binnen zullen treden, hebben aan de voet van de Sinaï gestaan en zijn daar tot het verbond tussen God en Israël toegetreden. Wij Joden zijn dus sinds de Sinaï bij de Vader — een conclusie van Frans Rosenzweig — en wij hebben de Zoon niet nodig om tot de Vader te komen."

De nood van Israël is nog altijd, dat het door eigen werken en niet door de genade van Christus zalig wil worden, de noodzakelijkheid van bekering en wedergeboorte, zoals Christus dat bedoelde, verwerpt en zich tegen het evangelie verhardt. Maar dat zal niet blijven duren.

Vers 28 vertelt ons nu, hoe het staat met het ongelovige Israël. Wat het evangelie betreft, gezien dus vanuit hun ongeloof in Christus, zijn zij vijanden. Zij leven in een vervreemd zijn van God, nu zij God in Christus verwerpen. God verwerpt hen. Zij worden door Hem als vijanden behandeld. Maar toch is het altijd nog het uitverkoren volk. Zij zijn geliefden om der vaderen wil. Het verbond staat altijd nog vast.

Bij de verkiezing, waarvan vers 28 spreekt, moeten we niet denken aan de tweede trap der uitverkiezing, zodat ze uitverkoren zijn tot het eeuwige leven, maar aan de eerste trap, dat Israël verkoren is tot Gods volk. Nog altijd gelden voor Israël de beloften. De Heere strekt zijn handen nog altijd uit tot dit wederstrevig volk. Het is heel niet gezegd, dat zij allen zalig zullen worden, maar die uitgestoken handen zijn er: om der vaderen wil. Wij moeten hierbij niet vergeten, dat ook wij deel hebben aan deze voorrechten van Israël. De kerk is immers niet een tweede boom naast de Abrahamboom. De kerk is in Israël ingelijfd, zet Israël voort.

Dezelfde beloften gelden voor de kerk als voor Israël. Ook voor ons allen zijn er de uitgestoken handen. Ook wij kunnen vijanden zijn als het evangelie ons oordeelt en geliefden krachtens de beloften.

De grote betekenis van de uitwendige roeping en van het uitwendig verbond wordt in vers 29 aangegeven met de woorden: „Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk." De Heere handhaaft dus ook voor het afvallige, weggehakte Israël de aanbieding der genade en de gaven, die uit het verbond voortvloeien. Maar er is meer. Als God een verbond maakt en zijn beloften doet verkondigen aan een volk, is daar ook het voornemen aan verbonden om uit dat volk de kinderen der beloftenis tot de zaligheid te brengen. Het Woord des Heeren keert niet ledig weer. Er zal altijd een overblijfsel zijn naar de verkiezing der genade. Aan het einde der tijden zal er een grote toestroming zijn van het volk tot zijn God. De Heere laat Israël niet los. Dit betekent niet, dat allen zalig worden. Onder de kinderen des verbonds zullen er velen zijn, die het wordt toegelaten hun eigen weg te gaan. Zij zullen de verantwoordelijkheid voor hun ongeloof en ongehoorzaamheid ten volle moeten dragen. Maar anderen zullen een toonbeeld zijn van Gods genade. De Heere zal Zijn wet in hun binnenste schrijven. De roeping en de genadegaven zullen bij hen hun hoogste doel bereiken. De profeet Jesaja sprak de woorden: „Mijn Raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen." Het verzet van ons mensen verandert daar niets aan. Door ons verzet brengen wij alleen aan het licht, dat ons ongeloof en ongehoorzaamheid God niet verhindert de uitverkorenen uit het verbond toch tot de zaligheid te brengen en in deze Zijn Naam te verheerlijken. Daarin moet dan alles meewerken, zoals we in vers 30 e.v. lezen.

Eerst waren er de ongehoorzame heidenen. Daartoe behoorden ook lidmaten van de gemeente te Rome. Zij zijn nu gehoorzaam. Maar eertijds waren zij Gode ongehoorzaam. Dat is een ellendige toestand. Wat gebeurde er echter? Israël verwierp de Christus. We zien dat in de Handelingen der Apostelen telkens, dat de Joden niet naar de prediking willen horen. Wat is het gevolg daarvan? Dat Paulus zich haast naar de heidenen. De gemeente uit de heidenen is door de prediking van Paulus en van anderen tot bekering gekomen en heeft zo barmhartigheid verkregen. Maar eigenlijk is de naastliggende oorzaak daarvan de ongehoorzaamheid of het ongeloof der Joden. Zo hing de zaligheid dezer heidenen samen met de ongehoorzaamheid dezer kinderen Israëls.

Maar nu omgekeerd een andere samenhang. Israël is ongehoorzaam geweest. Ongeloof is immers ongehoorzaamheid. Dat is duidelijk te lezen in Johannes 3 : 36: Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die de Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Israël heeft de Zoon Gods verworpen. „Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen." Daar ligt echter de belofte, dat dit niet zo zal blijven. In het laatste geslacht of daaromtrent zal het volk Israël de Christus aannemen. Hoe zullen zij daartoe komen? Daarin zullen zij geholpen worden door het geloof en de vruchten daarvan, die zij zien in de gemeente van Christus. De heidenen hebben barmhartigheid ontvangen. Dat zijn dan natuurlijk bepaalde heidenen, die de Zaligmaker van zondaren hebben aangenomen, zoals b.v. de stokbewaarder uit Handelingen 16.

Hoe zullen nu de Joden daarvan profiteren? Doordat zij jaloers worden op hun geloof. Dat staat in vers 11. De Joden zijn danig gestruikeld over Jezus van Nazareth. Zij hebben Hem in haat en vijandschap verworpen. Daardoor is de zaligheid den heidenen geworden. Maar dat zou de Joden ten nutte komen, doordat de zaligheid der heidenen hen tot jaloersheid zou verwekken. Bij deze jaloersheid moet men niet denken aan volmaakte christenen, die recordhouders zijn in deugd en vroomheid. Het is een evangelische jaloersheid. Eenmaal zal het joodse volk jaloers worden op de genade, waarin de zondige kerk van Christus zich mag ver-heugen.

Vers 32 vat nu alles nog eens samen met de woorden: „Want God heeft hen allen ondef de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hen allen zou barmhartig zijn." Sommigen willen hier lezen, dat alle mensen hoofd voor hoofd barmhartigheid zullen verkrijgen in alle geslachten en dan Joden en heidenen. Daar wordt echter in Rom. 9— 11 wel heel anders over gesproken. De bedoeling van vers 32 is dan ook een andere. Ten eerste is het niet juist, dat God allen, hoofd voor hoofd, onder de ongehoorzaamheid besloten heeft. Daar zijn mensen uit de heidenen en uit de Joden zalig geworden in haast alle geslachten. Maar dit is wel waar: de heidenen als collectiviteit en de Joden als collectiviteit heeft God onder de ongehoorzaamheid besloten. Dit betekent niet, dat de ongehoorzaamheid Gods werk is, maar dat de Heere hen aan de ongehoorzaamheid, aan het "ongeloof, aan de verwerping van de Christus heeft overgelaten. Dit betreft zowel heidenen als Joden, die in het voorafgaande zijn genoemd. De Heere heeft hen overgegeven, niet om hen in die nare toestand te laten, maar om aan beide collectiviteiten zijn barmhartigheid te bewijzen.

Wat hebben Joden en heidenen moeten leren? Dat zij alleen maar door genade konden zalig worden. Die grote les moet voor de Joden nog komen. Eenmaal, als ik het goed begrijp, zullen ze ook als volk, die Christus belijden, die zij nog altijd als volk verwerpen. De vriendelijke woorden, die men somtijds van joodse zijde over Jezus hoort, hebben weinig te maken met de verzoening door zijn bloed en de rechtvaardigmaking van de goddeloze, zoals.o.a. Lucas 18:14 ze leert. Maar eenmaal zal de volheid der heidenen en de volheid van Israël het geheim hebben geleerd van het zalig worden uit genade.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1967

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Geheel Israël zal zalig worden

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1967

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's