FRANCISCUS GOMARUS
De gemeente te Frankfort bloeide toen Gomarus er predikant was.
Ondertussen zetten de Luthersen hun grote offensief in. Op 18 juli 1592 dienden zij een verzoek in bij de Raad de vreemdelingen de stad uit te zetten. Het was nu al zo ver. dat zij op eigen gezag predikanten beriepen en scholen hielden, waarop zij hun calvinistische Catechismus aan de jeugd ingeprentten. Die gereformeerde leer mocht in geen geval worden toegelaten. De Raad moet bevorderen, dat zij in de Lutherse leer onderwezen worden, anders worden het duivelskinderen. Deze gereformeerden hebben geen geloof en geen deugd. „Een eerbare Raad maakt zich schuldig jegens vele verloren zielen die door een goede leer gered zouden kunnen worden."
De Raad ging er op in. Voor de Walen werd een Luthers predikant beroepen. Het werd moeilijk voor Gomarus. In 1593 was zijn vrouw gestorven na de geboorte van een zoon. De dominee liet het oog nogmaals vallen op Johanna Smetius, maar het was weer tevergeefs. Toen hertrouwde hij met Maria 1' Hermite. Doch het sluiten van dit huwelijk werd weldra de aanleiding tot Gomarus' verbanning. Hij was met een vrouw van buiten Frankfort getrouwd en dat mocht niet. De Vlaamse gemeente heeft zich nog geducht geweerd: bijwoners mochten wel met een „vreemde" vrouw trouwen. Zij wilden ook graag een grote som gelds jaarlijks aan de armen schenken, als dominee Gomarus mocht blijven. Alles te vergeefs. Gomarus moest weg en gauw ook. Er kon ook geen uitstel gegeven worden, omdat zijn vrouw in verwachting was. De gemeente in Frankfort werd vertrooid.
In januari moest de predikant vluchten, en in dezelfde maand werd hij benoemd tot derde professor in de theologie te Leiden op een traktement van ƒ 800, —. Eerst promoveerde hij nu te Heidelberg tot doctor in de Godgeleerdheid en in april 1594 werd prof. Gomarus door de curatoren der universiteit te Leiden feestelijk ontvangen. Zij hadden gezorgd voor een maaltijd in „Het Hof van Holland", en schonken hem behalve de reiskosten nog een welkomstverering.
Op 8 juni 1594 houdt de professor zijn inaugurele oratie over „het verbond Gods". Gomarus onderscheidde een natuurlijk en bovennatuurlijk verbond. In het eerste belooft God het eeuwige leven, maar eist eerst volmaakte gehoorzaamheid. Het bovennatuurlijk verbond, waarin God Christus en de volmaakte gehoorzaamheid in Hem tot verzoening en het eeuwige leven aan de mensen aanbiedt is van nature onbekend en louter uit genade. Er behoort ook toe, dat God door Zijn Geest de voorwaarden: geloof en bekering, schenkt. Bovennatuurlijk is dat verbond, omdat het noch door ons verstand, noch door onze natuurlijke krachten, maar alleen door de bovennatuurlijke genade des Geestes door ons wordt gekend en waargenomen.
Als gereformeerd man begon deze Leidse professor zijn werk. Hij gaf college en was daar trouw in. Eerst behandelde hij met zijn studenten de brief aan de Romeinen, later het Evangelie van Johannes en de brief aan de Filippenzen. Hij zat ook voor bij de disputaties van de studenten. Daar kreeg hij dan ook per disputatie ƒ1, — extra voor. Bij deze disputaties ging het om de magistertitel. In de middeleeuwen is magister de benaming voor docenten aan de kloosterscholen. In aansluiting daaraan werd magister de naam voor docenten aan een universiteit of die na hun studie bevoegd werden geacht te doceren. Later werd magister tot doctor en weer later werd doctor de hoogste titel. De studenten stelden dan stellingen op, gelijk ze nu nog achter in een proefschrift te vinden zijn en moesten deze tot tevredenheid van de professor verdedigen of uitleggen.
In Leiden waren in 1598 slechts 3 predikanten. Gomarus was bereid te helpen met de preekbeurten, als hij maar niet op de kerkeraadsvergaderingen behoefde te komen. Voor ziekenbezoek ontbrak hem ook de tijd. Hij was immers rector en professor. De Zuid-Hollandse synode haalde hem in het werk van de bijbelvertaling als reviseur. Men zocht daarvoor en men zag in hem een man „van een godzalige wandel, die gezond was in de leer en godzalig van leven", zodat hij geschikt was om bij de bijbelvertaling te helpen. De kerk raakte in 1595 in conflict met Cornelis Wiggersz. te Hoorn predikant. Gomarus heeft over diens dolingen licht helpen ontsteken. Hij bestreed ook Franciscus Costerus, een Jezuïet. De strijd acht hij moeilijk, maar de ketters zijn toch ook een wetsteen der kerk: „Alzo oefent het vuur van de ketters in de kerk aangestoken de standvastigheid der oprecht gelovigen: drijft de onachtzaamheid uit en verwekt en ontsteekt tot een ernstig onderzoek van Gods Woord.
Toen in 1602 de pest zo fel woedde stierven twee theologische professoren. De laatste herdacht de eerste in een rede, Gomarus hield de lijkrede over Junius, die zijn leermeester, bloedverwant en collega was. Voor Junius, zei Gomarus, was de dood de leniging van alle smarten en de weg naar de zalige onsterfelijkheid. De pest, waarmee God de goddelozen slaat om hen terecht te kastijden en waardoor Hij de godvrezenden oefent, tastte Junius aan en twee dagen later bleek duidelijk, dat hij tot de rust zijns Heeren zou ingaan. Hij was onbevreesd en merkte er de barmhartige hand des Heeren in op. Een ander keer zei hij: , Het is nuttig, dat wij ons met een dankbaar hart onder de tuchtigende hand des Heeren voegen. Hij weet en schenkt wat voor ons heilzaam is."
Stervende maande hij Gomarus aan trouw zijn plicht te doen voor de theologische faculteit. Hij moest de vergaderingen bijwonen, als de Staten of de curato-
ren hem riepen en zoveel ijver betonen als nodig was.
Wie zou Junius als professor opvolgen? Curatoren en studenten dachten aan Jacobus Arminius. Gomarus' keuze was dit echter niet. Uit de benoeming van Arminius, die reeds in Amsterdam blijken van onrechtzinnigheid zou gegeven hebben, was, volgens hem, voor de kerk niets dan twist en tweedracht te wachten. Junius had Gomarus voor Arminius ook reeds gewaarschuwd op zijn sterfbed. Op 9 november 1602 verscheen de overgebleven professor in de theologie ongevraagd bij de curatoren. Hij gaf als zijn mening te kennen, dat de curatoren zeker geleerde en vreedzame personen zochten voor de opengevallen plaatsen. Maar nu had hij namen horen noemen van geleerde personen, gewenst door de studenten, die echter twist en onenigheid onder de professoren en straks in het land zouden brengen. Daarop gaf Gomarus een opsomming van vele geschikte mannen. Hierna ging Gomarus heen, na nog vijf kinderen van de ontslapen Junius aan de goede zorgen der heren te hebben aanbevolen. Dit is het officiële verslag van de curatoren. Hierin wordt de naam van Arminius niet genoemd. Er is ook nog een verhaal van Uitenbogaert over als zou Gomarus heel wat meer over Arminius daar hebben gezegd. Misschien in de discussie? Dit is een veronderstelling. In elk geval heeft het optreden van Gomarus niet gebaat. De curatoren hadden hoge aanbevelingen en benoemden de Amsterdamse predikant toch. De voorstellen van Gomarus werden niet overwogen en men veroordeelde zijn optreden. Het zou best meevallen met Arminius. Als Hollander zou hij de dingen hier uitstekend aanvoelen, beter dan een buitenlands geleerde. In dit verband spreekt Uitenbogaert in zijn Kerkgeschiedenis van „Franciskus Gomarus, een Vlaming van Brugge. Trigland, die deze kerkgeschiedenis grondig kritiseerde, maakt zich boos over dat verachtelijke zeggen: een Vlaming.
Arminius werd benoemd a ƒ 800, — per jaar. Maar eerst werd het gevoelen van de hofprediker Uitenbogaert gevraagd over mogelijke moeilijkheden. Nou, dat zou wel meevallen. Er waren in Amsterdam enige moeilijkheden geweest over Romeinen 7, maar met Junius waren slechts vriendelijke samensprekingen gehouden. Junius gevoelde oprechte vriendschap voor Arminius en gaf daar, ook in later tijd, blijken van. Nu echter Gomarus zich zo kras had uitgelaten meende Uitenbogaert dat het de vraag was of men de benoeming zou doorzetten. Dat moesten de curatoren overwegen. Zij moesten de verantwoordelijkheid dragen. In elk geval moest Arminius van deze dingen op de hoogte gebracht worden. Uitenbogaert zei nog: „Honderd Arminiussen zijn mij niet zovel waard, als de rust van academie en kerk." Dat sprak hij tot Oldenbarnevelt. —
De curatoren deden nu voorzichtig aan. Arminius moest eerst maar eens naar Haarlem komen. Daar verklaarde deze dat hij eerst van de kerk en de raad van Amsterdam vergunning moest krijgen om weg te gaan. Dat was toen immers zo. De predikanten hadden geen vrije keuze of zij bij een roeping naar elders gaan of blijven wilden. Zij waren geheel afhankelijk van het goeddunken der magistraten. Voorlopig gaven de Amsterdamse burgemeesters niets toe. Ook wilde Arminius eerst een vriendelijke samenspreking met Gomarus om al diens bezwaren uit de weg te ruimen. Hij wilde in geen geval de kerkelijke vrede verstoren. Hij nam het ook Gomarus niet kwalijk, dat deze tegen hem ageerde, want dat geschiedde, meende hij. hoofdzakelijk op aanstoken van anderen. Dus de benoeming van de Arminiaanse professor, die helemaal gereformeerd meende te zijn, bleef hangen. Onderwijl zochten twee predikanten, onder wie Wernerus Helmichius, gedeputeerden van de twee Hollanden in één synode begrepen, contact met Uitenbogaert en Oldenbarnevelt om de benoeming tegen te houden. Maar dat ging ook niet. De onderhandelingen en samensprekingen gaan verder.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 november 1968
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 november 1968
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's