Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jonge Godsvrucht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jonge Godsvrucht

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

lk, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af. 1 Kon. 18 : 12c.

Laat ons eerst stilstaan bij Obadja's eerbied voor Elia en bij zijn zorg voor de knechten Gods, om daarna breder stil te staan bij ons eigenlijke onderwerp: Obadja's Godsvrucht van der jeugd af aan.

De vreze Gods bleek uit eerbied voor Elia

Nu dan eerst zijn eerbied voor Elia. Dat is iets, wat in die tijd de opmerking wel waard was. Elia was gevreesd in zijn tijd, dat is zeker. Ook was Elia gehaat in zijn dagen, zo zelfs dat hij vogelvrij verklaard werd. Zozeer zelfs vogelvrij verklaard, dat men heel het land afgezocht heeft, om hem te doden.

Dan had de koning Achab allerlei volken rondom en allerlei landen nabij en verre door laten speuren, om hem te vinden. Ook had de koning die andere volken een eed afgenomen, dat zij hem, Elia, niet konden uitleveren. Zo was dus Elia een internationaal vogelvrij verklaarde. Weg met zo iemand van de ganse aarde, want het is niet behoorlijk, dat zo iemand leve. Zo stond Elia er op. Hij had dus zo ongeveer dezelfde reputatie, die veel later de apostel Paulus zou hebben. En Elia had hiermee iets, wat ook zijn grote Meester, de Heere Christus, later zou hebben. Hij was dan ook niet een man van deze aarde.

Hem werd de grote droogte geweten! Hem werd de hongersnood geweten! Hem werd de beroering, in heel Israël, geweten!

Dit alles, omdat hem verweten werd, dat hij zijn God getrouw gediend heeft naar Diens Woord! Toch deed Elia niets bijzonders. Hij diende alleen maar zijn God. Ook kwam hij grondig op tegen dat, wat met die Godsdienst niet strookte. Zozeer was alles tegen Elia en ieder tegen Elia, dat hij zelf meende alleen te zijn overgebleven in het land. Hij dacht, dat alle profeten Gods nu al gedood waren en dat hij nü aan de beurt was. En hij was aan de beurt. Dat er nu ineens iemand opduikt, die aan zijn kant staat, die eerbied voor hem heeft, dat is waarlijk de moeite waard, om met die man kennis te maken.

Wie is die man en hoe is zijn naam? Het is niemand minder dan de hofmeester van de koning Achab, de man dus, die door de maatregelen van Elia, geen regen in drie jaren, grote droogte, hongersnood, wel op het ernstigst in zijn functie getroffen is. Obadja is zijn naam. Daar hoort u de naam Ebed in. Jezus wordt genoemd de Ebed Jahweh, de knecht des Heeren. De naam Obadja betekent precies hetzelfde, , , de knecht des Heeren". Men had het in Achabs dagen er ver in gebracht om alle namen in de Godsdienst te veranderen. In plaats van Jah, Jahweh of Jehovah had men overal gezet Baal: Baal-berith, Baal-Zebub, Baal-Zefon enz. Hier was dan nota bene aan het hof van Baaidienaar nummer één, Achab, één van de hoogste functionarissen, met een onvervalste Israëlietische naam, niet Ebed-Baal, maar Ebed-ja!

Wij lezen niet, dat Obadja er op uitgestuurd werd om Elia te zoeken. Dat zou hij niet gedaan hebben! Maar wel, dat hij met Achab samen er op uit moet, om gras te zoeken voor de hofstallen, voor de paarden en de muilezels, opdat die ten minste in het leven behouden mochten worden. En toen dan Obadja op weg was — ziet — zo staat er, zo was Elia Obadja tegemoet. Obadja kende hem. Zo staat er. Hoewel Elia nu jaren weg geweest was, kende hij hem. Wie kende nu onder het volk deze man? Ze hadden nu allang een nieuwe godsdienst aangenomen, waarin alles anders, alles beter, alles nieuw geworden was, plaatselijk bepaald, de heer van hier, de heer van daar, de heer van ginds, elke plaats zijn eigen Baal. Wie kende nu nog Elia?

Dat was er nog één van de Godsdienst, zoals je dat vroeger had, bij ons thuis, bij mijn vader en moeder of bij mijn grootouders. Zo'n hele ouderwetse man. Die kende men doorgaans niet of liever niet. Of als iemand iets in Elia herkende, dan deed men doorgaans, alsof men hem niet gezien had. Stel je voor dat men iemand er op aanzag, van die gemeente of van die soort te zijn... Elia gevoelde zich niet voor niets volmaakt eenzaam onder het volk! „Ik ben maar alleen overgebleven.' Of als men Elia al aanzag, dan was het met dodende blikken. En daar ging nu deze Obadja precies anders te werk. Hij kende hem... hij herkende hem... hij erkende hem. Hij viel compleet voor Elia op zijn aangezicht. Dat wil zeggen, hij boog zijn knieën en neigde ook zijn hoofd, zijn voorhoofd ter aarde. Zo groette Obadja zijn koning, Achab. 't Zal de vraag zijn, of hij die ooit met zoveel eerbied gegroet zal hebben, als hij het nu Elia deed! Geen wonder: Elia was een koningskind, één van de grootste knechten Gods geweest op de hele aarde, een man als Mozes, een man die later met Jezus op de berg der verheerlijking zal staan.

Verbaasd en diep eerbiedig vraagt hij: „Zijt gij mijn heer Elia? " Met alle eerbied buigt hij voor deze Godsman: „Ik, uw knecht, vrees den HEERE van mijn jonkheid af."

Obadja noemt zich hier Elia's knecht. Ik weet, dat dit een gewone eerbiedsuitdrukking is, algemeen in Israël bekend. Toch lees ik hierin tevens een zich bereid verklaren tot Elia's dienst, hoewel hij tegenstribbelt tegen Elia's bevel, bang als hij is, dat Achab hem zal doden, als hij weet, dat hij met Elia in contact stond.

Dat is toch de vreze Gods, als men om God ook Zijn knechten, de profeten, eert. Hieraan wordt u gekend of u wezenlijk van de kerk zijt. De kerk kent geen deelgenootschap met de wereld, geen syncretisme. De profetie kent geen deelgenootschap met bijgeloof en ongeloof. De profeten zijn óf profeten van de levende God óf profeten van Baal. Van beiden kan men niet profeteren. En beiden kan men niet aanhangen. Obadja was geen geloofsheld, maar hij was wel een gelovige.

Obadja's vreze Gods bleek ook uit zijn zorg voor de knechten Gods

Obadja was niet een grote figuur in het Koninkrijk Gods. Hij dreigt ook in de geschiedenissen van Elia geheel schuil te gaan achter deze grote geloofsheld. Hij werd ook door Elia geheel over het hoofd

gezien, in diens: „Ik ben alleen overgebleven." Dat hoort u ook in het woord: „Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elia is hier." Elia is wel groot, maar hij was een man van gelijke beweging als wij en hij heeft ook de zevenduizend nog over het hoofd gezien, 't Hoeft ons dus ook niet te verbazen, als. hij hier wat laconiek zegt: Gij noemt mij uw heer of is Achab uw heer? Obadja verdedigt zich ertegen door hem te vragen of Elia dan niet wist van die tweemaal vijftig Gods profeten, die hij verborgen, geherbergd en gevoed had. In elk geval is Obadja één van degenen, die de knie voor Baal niet gebogen heeft, welke bij de HEERE wel degelijk geteld was. Dat is wat, om aan zo'n hof te zijn, als in het hol van de leeuw van de Baaisdienaars, bij Izebel in huis, en dan constant aan hun godsdienst niet mee te doen en dan constant toch je eigen Godsdienst te volbrengen. Men zal in die dagen niet naar Jeruzalem getogen zijn, maar dan had men toch zijn eigen profeten, waar men heen ging, om onderwezen te worden. De hele Godsdienst was toen al geworden een leerdienst der profeten. Zie dat aan Elisa en de vrouw uit Sunem!

Het is toch geen klein ding, dat Obadja honderd profeten van God, echte profeten, gekend heeft, verzameld heeft, schuilplaats geboden heeft tegen de inquisitie van de Baalskerk van Izebel. Daar was onder die honderd profeten of profetenleerlingen geen twijfelaar. Er stond nota bene de doodstraf op, om God te dienen naar Zijn woord. Obadja mag dan nu bang zijn voor zijn leven, maar hij heeft tijden lang zijn leven in de waagschaal gesteld voor de echte profeten Gods. Daar heeft hij ergens een paar spelonken voor gevonden, waar hij ze onderbracht. In die spelonken moesten die mensen leven. Daar hielden zij hun schuilkerk. Daar heeft Obadja ze verzorgd in die dure tijd, in die hongersnood met brood en water. Wij achten het heel wat, wat die raven en wat die weduwe te Zarfath voor de ene man Elia gedaan hebben. En terecht! Maar wat denkt u dan hiervan? En dit deed Obadja niet uit algemeen menselijke overwegingen, ook niet uit politieke overwegingen, maar uit godsdienstige overwegingen. Denk er om, dat hij het ook Elia gedaan zou hebben, als hij gekund had!

Obadja was lid van de schuilkerk. Zie, dat is nu de vreze Gods, als iemand zo aan de rechte prediking Gods, aan de rechte profetie zich gebonden gevoelt, dat hij die onderhoudt, dat hij daar zijn leven voor geeft, dat dat voor hem zelf het leven is. Obadja was wel geen geloofsheld, geen Elia, maar hij was toch ook weer een moedig man, die durfde te geloven, wat niemand in die dagen geloofde, wat zelfs verboden was te geloven, op straffe des doods, en die het hield met de smalle gemeente, omdat hij er het onvervalste Woord Gods in hoorde. Obadja was wel geen held, maar hij heeft wel de smaadheid van Christus aanvaard, achtende die meerdere rijkdom te zijn dan al de schatten van Samaria's hof en van Syrië's hof tezamen. Hij wist en wist zeker, dat de dienst Gods anders was, beter was, en alleen goed was dan de godsdienst van al de Baals tezamen. En ziet hier dan de rechte vreze Gods, de rechte eerbied voor God, de rechte dienst Gods, gezocht en betracht door een jonge man en dat in benauwde tijden. Hij diende God niet in dagen toen de zon scheen, maar hij deed c'at in weer en wind.

Des HEEREN vrees is rein; Zij opent een fontein Van heil, dat nooit vergaat.

Zijn dierb're leer verspreidt Een straal van billijkheid, Daar z' all' onwaarheid haat. Z' is 't mensdom meerder waard, Dan 't fijnste goud op aard'; Niets kan haar glans verdoven; Zij streeft in heilzaam zoet, Tot streling van 't gemoed, De honig ver te boven.

Weerhoud, o HEER', Uw knecht, Dat hij zijn hart niet hecht' Aan dwaze hovaardij! Heerst die in mij niet meer, Dan leef ik tot Uw eer, Van grote zonden vrij.

Laat U mijn tong en mond. En 's harten diepste grond Toch welbehaag'lijk wezen; O HEER', die mij verblijdt. Mijn rots en losser zijt! Dan heb ik niets te vrezen.

De vreze Gods bleek bij Obadja uit een getuigenis en zijn grond

„Ik nu, Uw knecht, vrees den HEERE van mijn jonkheid af."

Waar had Obadja die eerbied voor God, die oprechte dienst van God vandaan? Had hij dat geleerd aan Achabs hof? Wie zal dat zeggen, of dat allereerste optreden van Elia tegen Achab niet tot Obadja's oren zal zijn doorgedrongen. Maar neen, niet dat heeft Obadja's Godsvrucht gewekt. Naar Obadja's eigen woord heeft de rechte Godsdienst bij hem post gevat van zijn jonkheid af. En hier hebt u dan de moeilijke vraag, wanneer het geloof aanvangt in een mensenziel! Twee standpunten maken het 't gemakkelijkst, nl. enerzijds door aan te nemen, dat voor het ontstaan van het geloof een bekering nodig is op volwassen leeftijd. Men neemt dan aan, dat men tot een vol bewustzijn gekomen moet zijn, wil men zich bewust kunnen worden van zijn zonden en wil men vooral ook bewustheid kunnen dragen van de vergeving van zonden. Dat is een duidelijk standpunt, waarbij dan alleen de vraag komt: „Kunnen dan kinderen, bijzonder ook kleine kinderen, de bekering niet deelachtig zijn, geen bewustzijn hebben van zonden en van vergeving van zonden? "

Het tweede standpunt is dat kinderen de genade mee kunnen krijgen bij hun geboorte, zoals bij Johannes de Doper, die de genade van Christus reeds bezat in de schoot zijner moeder, zodat hij daarin opsprong van vreugde, als de groetenis van de moeder haars Heeren klonk tot Elisabeth. Soortgelijk lezen wij van Jeremia, dat hij geheiligd was en geroepen tot het profetisch ambt van de moederschoot af. Daar staan wij voor het wonder, dat de Heilige Geest doet in het hart van een nog ongeboren kind. De Schotse Psalmberijming zingt van de zegen des Allerhoogsten over het ongeboren zaad.

Maar nu de vraag of jonge kinderen zondebesef kunnen hebben en ook van vergeving kunnen weet hebben? Kan ook een kind zelfs in de prilste jeugd indrukken hebben van de eeuwige dingen, van heiligheid, rechtvaardigheid en van de majesteit Gods en ook van de genade en vergeving van Christus? Van Wulfert Floor is het bekend uit zijn eigen geschriften, dat hij reeds jong sterke liefde tot Christus ontving. Waarom zou de Heilige Geest, Die met de Vader en de Zoon vrijmachtig is, niet vrij zijn om te werken zelfs voor de geboorte, in de moederschoot en dan ook in elke leeftijd van de mens? En dan is naar de Schrift zelfs de jeugd als de lente-en zaaitijd des levens de meest aangename tijd. Onderschat niet de eerste gebeden van een kind, dat eerste onderwijs aan moeders schoot, dat eerste psalmlied bij een kind gezongen en ook dat tere gebed zelfs rond de ontvangenis door ouders gebeden. Onderschat niet het gebedsleven der ouders, de sfeer van Godsvrucht in de gezinnen. En zet vooral alles op het woord van de Heere Jezus: „Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen."

Jong, ouder of oud blijft elke bekering een wonder van vrije genade!

Zo kon onze Obadja zeggen: „Ik uw knecht nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af." Hij zal een zondaar geweest zijn, die in Achabs'dagen van Baaldienst en aan Achabs hof, niet dan door veel strijd tot deze belijdenis gekomen is, maar die ook, waar hij peilde in zijn leven, overal de genade Gods is tegengekomen, zelfs in zijn vroegste jaren.

Gelukkig het volk, dat God vreest. Dubbel gelukkig, wie Hem vroeg vreest. Ongelukkig, die zijn jonge jaren zonder God doorbrengt.

Eeuwig ongelukkig, die zonder leeft en ook zonder genade sterft. genade

Zw.

W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1968

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Jonge Godsvrucht

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1968

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's