Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOOD EN LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOOD EN LEVEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(1)

Sommigen denken, dat ik de laatste tijd alleen over de grote wonderen Gods schrijf, waardoor op de Dordtse synode van 1618—'19 de waarheid Gods triumfeerde en door de Kerk in de Nederlanden een zuivere belijdenis werd afgelegd en vastgesteld op hoogst belangrijke punten. Daar heb ik inderdaad over geschreven. Maar de laatste weken heb ik toch een andere draad weer opgeraapt, zodat er zo nu en dan stukken verschenen naar aanleiding van een brief, waarin het vraagstuk aan de orde komt of het geestelijk leven alleen als een proces is te verstaan, dan wel of er ook sprongen in zijn en een bepaald begin. De schrijver kon dat begin bij mij niet vinden, maar ik heb al laten uitkomen, dat dit een misverstand zijnerzijds is.

Daar is inderdaad een overgang van de dood tot het leven. In Efeze 2 : 1 lezen we: En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden; in welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar de overste van de macht der lucht, van de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende de wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen."

Met deze woorden beschrijft de apostel de staat des doods. Die beschrijving komt hierop neer, dat alle mensen — heidenen en joden — zolang zij niet in de Heere Jezus zijn ingelijfd, doden zijn, lijken. Door de zonde zijn zij in die staat des doods geraakt, zijn aan de dood onderworpen en „leven" in het rijk der duisternis. Een zekere vorm van leven hebben zij, nl. zij wandelen, zij doen de wil des vleses. Deze doodstaat betekent dus geen roerloosheid in alle opzichten. Dood wil hier zeggen: geestelijk dood, vallende onder het oordeel.

Wat is geestelijk dood? Wat voor ons mensen een lijk is, dat zijn wij van nature voor de levende God. Zoals een lijk niets hoort, niets ziet, niets voelt, maar koud en zonder beweging ergens ligt, zo is het gesteld met de natuurlijke mens. „De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan" (1 Cor. 2 : 14). Zoals wij in de bijbel lezen, dat de doden in de woeste plaatsen zijn (Jes. 59:10), in een land van duisternis en schaduw des doods (Job 10 : 21), zo lijkt het innerlijke leven zonder God en zonder Christus op het leven der doden in het rijk der schaduwen en schimmen. De lezers van de brief aan de Efeziërs verkeerden in hun eertijds weliswaar op de aarde, waren echter niet anders dan „doden" zonder licht, zonder kracht, zonder leven. Hun bestaan was zonder inhoud van werkelijk belang en zonder recht en goed doel. Zij zagen God niet, want zij hadden voor Hem geen oog en zij hoorden God niet, want zij waren voor Hem doof. Zoals een lichamelijk dode geen verbinding met onze zichtbare wereld heeft, zo hadden de lezers geen verbinding met de onzichtbare wereld, „vervreemd zijnde van het leven Gods" (Efeze 4 : 18).

Wanneer is de natuurlijke mens gestorven? Toen Adam en Eva aten van de vrucht des booms, die God hen verboden had. Schijnbaar leefden zij nog, in werkelijkheid waren zij dood. Zij waren in een toestand geraakt, die voor God en ook voor hen de dood betekende. Deze geestelijke dood (dood voor God, scheiding van God) bracht de lichamelijke dood mee (scheiding van ziel en lichaam) en de eeuwige verdoemenis. De mens als nakomeling en lid van een geslacht, dat aan de dood vervallen is, is reeds dood, voordat hij gestorven is. Dit is bitter erg. Hier helpt geen vrije wil, hier groeit de mens nooit uit, hier helpt geen Doop of Avondmaal, hier helpt geen preek of vermaning — alles op zichzelf genomen — hier helpt alleen maar de kracht van de Heilige Geest. De mens is dood geboren en leeft in een duistere doodstaat, waaruit God alleen hem kan opwekken. God alleen kan de dode beenderen levend maken.

Laten wij nu echter niet denken, dat dood betekent: geen verantwoordelijkheid meer hebben of toch niets kunnen of zo iets. Een mens kan nog veel. Hij kan alle kwaad en hij kan veel burgerlijk en godsdienstig en natuurlijk goed. Doch het ware goed kan hij niet, want daar is hij een vijand van. Daarom staat er in Romeinen 8: Het bedenken des vleses is vijandschap tegen God, want hij onderwerpt zich aan de wet Gods niet. Dat kan hij ook niet, omdat hij het niet wil.

Al zijn vreugde is in de zonde. Zo leert tenminste een uitverkorene, als God hem komt ontdekken, zichzelf kennen. De zonde is zijn alles. Wij lezen dan ook in Efeze 2:1, dat ieder mens dood is door de misdaden en de zonden. De gedachten, begeerten, lusten zijn overvol van zonden en overtredingen. Dat is de sfeer, een rampzalige sfeer, waarin de natuurlijke mens leeft. Voorwaar, hij is een ellendig mens, hij is verkocht onder de zonde, hij wil de begeerte des satans doen. Vers 2 zegt, dat Gods kinderen eertijds zo waren. In dat „eertijds" was er niets anders. Maar door genade is er iets nieuws gekomen, hoewel het oude niet geheel weg is. Hoe waren zij eertijds? Toen wandelden zij in de zonde. Wat wordt er met wandelen bedoeld? Iets anders dan even een eindje gaan wandelen. Het is hier: et iets gedurig bezig zijn. Het beste kan men zeggen: e natuurlijke mens heeft verkering met de zonde, z'n hele hart gaat er naar uit.

Waren de kinderen Gods slechter dan de andere mensen? Weineen, zij handelden volkomen in overeenstemming met de geest des tijds. Wat in hen was, was in heel de mensenwereld en wat dat is, staat in 1 Johannes 2 : 16: Want al wat in de wereld is, nl. de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootheid des levens, is niet uit de Vader, maar is uit de wereld."

Is die geest des tijds, die eeuw dezer wereld, toevallig? Weineen, die komt uit de hel. De hele wereld leeft naar de overste van de macht der lucht. Wonen de duivelen in de lucht? Neen, zij werken daar. Zij zijn aan tijd noch plaats gebonden. Zij zitten niet vast aan de klei, noch aan de rotsen, aan de bergen, noch aan de dalen. Zij bewegen zich in de lucht van de bioscoop en in de lucht van de kerk. De overste duivel laat de boze geesten voor zich werken, zo vervult hij de geest des tijds met zijn ideeën. De duivel heerst over de geestelijke sfeer: wat de mensen najagen, waar zij hun ziel voor verkopen, dat heeft hij hen ingegeven. Ieder mens wordt aangestoken door de geest des tijds. Het is echter niet alleen de enkeling, die door de duivel wordt beïnvloed, ook het geheel, de volken, de wereld in haar gezamenlijkheid wordt vanuit het duivelse hoofdkwartier geleid. Zoa^s er van God staat, dat Hij werkt „het willen en het werken" in de uitverkorenen, zo werkt de geest dezer wereld in al zijn vrienden, die hier worden genoemd „kinderen der ongehoorzaamheid".

De hele mensenwereld, alle onwedergeboren mensen, hebben een grote liefde tot de ongehoorzaamheid aan God. Het is de rebellie tegen God. Zoals Jezus sprak: „Gij zijt uit de vader de duivel en wilt de begeerte uws vaders doen . Wanneer de apostel spreekt van „kinderen" der ongehoorzaamheid, bedoelt hij, dat de natuurlijke mens van top tot teen ongehoorzaam is: hij is uit de ongehoorzaamheid geboren. In vers 3 betuigt Paulus dan, dat niet alleen de heidenen kinderen

der ongehoorzaamheid zijn, dus mensen, die op natuurlijke wijze van de ongehoorzaamheid afstammen, welke ongehoorzaamheid dan bijzonder in ongeloof bestaat Neen, ook Israël lijdt aan deze kwaa' Daarom lezen we: onder welke ook wij (de apostel ingesloten) eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses". Paulus stelt dus het volk Israël op gelijke laagte als de heidenwereld, als het om de rechtvaardige eisen van een heilig God gaat. Israël moge heel wat beloften gekregen hebben en heel wat ondervindingen kunnen vertellen, het moge een geschiedenis vol wonderen hebben en bevoorrecht zijn boven andere volken, dat Israël is toch in de gemeente Gods niets meer dan de gelovigen uit de volken. Voor Christus zijn wij allen zondaren, verdoemelijk voor God en daar is geen onderscheid. Dat staat in Rom. 3 : 9: , Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben tevoren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn."

Dit verpletterend oordeel over heidenen en joden en daarmee over de hele mensheid is vernietigend scherp. Men kan het ook op de hedendaagse gemeente toepassen. Hoe groot de verschillen in haar ook mogen zijn: wij hebben allen gezondigd, zijn kinderen der ongehoorzaamheid, liggen midden in de dood, zodat wij met alle mensen reddeloos aan de verdoemenis zijn uitgeleverd.

En nu is het niet genoeg, dat de Heere Jezus gekomen is zonder meer. De Heiland is wel onmisbaar, doch om deel aan Hem te hebben, moeten wij door God op een wonderlijke wijze persoonlijk bearbeid worden. Voor heel de mensheid is de toestand zo, dat er niet één van de verdoemenis is uitgezonderd, daar ligt niet anders in ons of vóór ons dan dood en hel, vervloeking en benauwdheid, omdat zij allen zullen gaan in de eeuwige pijn. Zo breekt Gods dienstknecht de staf over de gans verdorven heidenen en over de vrome joden. Israëls deugdzaam en vroom leven stond verre boven dat der heidenen, maar als het er op aankomt, zijn heidenen en joden op gelijke wijze aan de verdoemenis onderworpen. Tegenwoordig prediken velen het juist andersom. De joden zijn vanzelf Gods kinderen en de heidenen verheugen zich nu — zonder wedergeboorte en zonder dat grote wonder, dat Gods Geest aan de uitverkorenen doet — in dezelfde zaligheid als de joden. Zo stelt men het gaarne voor. Doch het is een valse prediking. Het evangelie naar de Schriften zegt: Allen zijn ze afgeweken en van nature liggen zij verdoemelijk voor God en er is meer nodig dan doop of verstandelijk geloof. De kleine kinderen en de grote mensen zijn — tenzij iemand wederomgeboren is en dat is heel wat < — verdoemelijk voor God. Zo hebben de apostelen gepredikt.

In weerwil van alle medemenselijkheid, alle vrome werken, alle optochten voor een betere wereld, alle protesten tegen het gebrek aan wat men democratie noemt, zijn alle mensen verdoemelijk voor God, dood door hun leven en wandel in de overtreding van Gods geboden. De heiden zonder wet en de joden of kerken onder de wet hebben God de gehoorzaamheid opgezegd. In vers 3 wordt dit onderstreept: het zijn niet alleen de ongedoopten, het zijn ook de gedoopten, en het zijn niet alleen die kerkelijke huichelaars, maar het zijn niet minder die brave, eerlijke werelddienaars, vechters voor een nieuwe wereld, of strijders voor een plezierige wereld: het zijn allen kinderen des toorns en ze hebben allen Gods geboden in de wind geslagen. De apostel zegt: „Onder welke ook wij allen eertijds verkeerd hebben." Dat allen doet sterk uitkomen, dat er niemand buiten valt: gedoopten noch ongedoopten, kerkelijken noch onkerkelijken, heidenen noch joden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DOOD EN LEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's