Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gangen van mijn God en Vorst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gangen van mijn God en Vorst

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

O God! Zij hebben Uwe gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings in het heiligdom. De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden. Looft God in de gemeenten, den Heere, gij die zijt de springader van Israël! Daar is Benjamin de kleine, die over her. heerste, de vorsten van Juda met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali.

Psalm 68 : 25-28

De gangen Gods

Hier is een lofzang van heel Israël op de God, Die na allerlei overwinningen Zijn volk voorgaat naar het heiligdom, om aldaar geëerd, de kracht Zijns werks te tonen. Met één zin hebben wij zo de hele pericoop weergegeven. Laat ons die nu bezien van stuk tot stuk.

„O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom." Vooreerst zij opgemerkt, dat men moet kunnen zeggen „mijn God en mijn Koning", wilt u Zijn gangen kunnen zien, wilt u in Zijn heiligdom kunnen ingaan.

Wilt u Gods gangen kunnen zien, dan moet u achter Hem aangaan, dan moet u in Gods legerscharen ingelijfd zijn. Alleen Gods echte dienaren zien Gods voetstappen, en dan niet zo hier en daar een voetstap Gods. Dat ziet de wereld ook, dat zien Gods vijanden ook wel. Neen. Gods dienaren zien Gods gangen, zij zien de voetstappen gaan van stap tot stap, zij zien er vaste lijnen, vaste gangen in, zij zien er een doel in. Zij zien ze eindigen in Gods heiligdom. En daar eindigen Gods dienaren ook: in Gods heiligdom. Dat wordt het doel, het eindpunt van hun leven. Men zal dan dus trouw moeten zweren bij de vaandelen van Koning Jezus. Men zal mee uitgeleid moeten zijn uit het Egypte der zonde en gebracht moeten zijn onder het sparende bloed van het heilig Godslam, gebracht moeten zijn onder het sluiten van de Verbondswet en gevoerd moeten zijn in het spoor van de ark der verzoening, die in het midden des volks ging, ja men zal mee ingewikkeld moeten zijn in de strijd en in de overwinningen van het Israël Gods. Daar toch liggen de gangen, die God met Zijn oude volk gehouden heeft en die Hij door de eeuwen met al Zijn volk houdt en houden zal. Zo waarachtig als Hij door de eeuwen heen over al de Zijnen uitroept: „Ik ben de Heere, uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis heb uitgeleid."

In deze gangen en wegen, die God met Zijn volk gaat, wordt dat mijn God en mijn Koning geboren en bevestigd. Wie op de uitleiding alleen mijnt, die moet bedenken hoeveel volk onderweg is omgekomen. Het gaat voor het volk Gods niet om die uitgang alleen, maar evenzeer om de ingang. Het volk, het vele volk, dat Kanaan niet beërfde, derfde de erfenis vanwege zijn ongeloof. De gang, die God met Zijn volk maakte, eindigde en vond haar bestemming in het heiligdom. Wat is het een groot gebeuren geweest voor het volk, toen het zijn bestemming vond in het land, dat de vaderen beloofd was en vooral toen de Heere een plaats ter woning gevonden had. Psalm 132 bezingt dat zeer schoon: „Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme, zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering, totdat ik voor de HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor de Machtige Jacobs!" Het werd de plaats waar de Heere wonen zou in de jaren der eeuwen. Hoe heerlijk heeft Hij daar gewoond boven de ark op het verzoendeksel. Het werd de vaste woonplaats van Zijn eer. Daar hebben de offers gebrand tot verzoening van de schuld. Daar hebben de Hogepriesters deze zegen uitgesproken over het volk van jaar tot jaar. Daar heeft het volk telken jare met ingehouden adem die zegen aangehoord en ingedronken: „De HEERE zegene u en behoede u. De HEERE doe Zijn aangezicht aan u lichten en zij u genadig. De HEERE verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede."

Dat was een hoog en plechtig gebeuren éénmaal per jaar. Het was de grote verzoendag. In wijder tijdsspanne kwam dat heil tot het volk, ééns in de zeven jaren, in het Sabbatsjaar, en eens in de vijftig jaar, in het Jubeljaar. Zo golfde het heil door de eeuwen. Dat waren voor Israël de gangen van zijn God, van zijn Koning, in het heiligdom. En op zijn allerheerlijkst openbaarde God Zijn heil in de Heere Jezus Christus. Alle gangen Gods liepen uit op Hem, in Wie heel Israëls symboliek vervuld en verklaard werd, Die Zelf gezegd heeft: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven."

De kerk van het Oude Verbond heeft door het geloof op Hem gezien, de gangen van zijn God en zijn Koning in het heiligdom. De kerk van het Nieuwe Verbond heeft door het geloof in Hem gezien de gangen van zijn God en zijn Koning in het heiligdom van Zijn gezegende geboorte te Bethlehem tot aan Zijn gezegend lijden en sterven in het heiligdom van Zijn lijden, Gethsemané, Gabbatha, Golgotha, de drie G's.

En het volk, dat door het geloof op Hem mocht zien en mag zien en zal mogen zien, roept vol verwondering uit met onze tekst: O God!" Hier is het „O mijn God" van Hosea 2 : 22. Hier is het „mijn Heere en mijn God" uit Joh. 20 : 28. Daar is een uitgeleid worden in Gods gangen en een geleid worden tot Christus. Het vindt zijn samenknoping in het heiligdom Gods. Al Gods gangen en wegen leiden tot Christus en daar eerst recht worden Gods gangen geopend, in Hem, Die is een verse en levende weg.

Zangers en speellieden

„De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden. Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit de springader van Israël."

Zo bij de eerste oogopslag lijkt er over de opstelling van zangers en speellieden niet zoveel te zeggen te zijn. Calvijn zegt in zijn commentaar op deze psalm vrijwel alleen dit: „Zo voert David hier dan, de ene na de andere, verschillende groepen in, die de lof Gods zingen en noemt bepaaldelijk de trommelende maagden, om-

•dat dit. volgens de gewoonte van die tijd, door de vrouwen geschiedde, hetgeen heden ten dage en in onze maatschappij vreemd en onwelvoegelijk zou geacht worden."

Denkelijk is hier door David na de lange tijd van woestijntocht en de in bezitneming van het land eindelijk de tijd gekomen, waarop de Heere Zijn vaste plaats verkregen heeft, waar Hij wonen zal, al is het voorlopig nog op Arauna's dorsvloer in de tabernakel. God vindt Zijn rust voor eeuwig en het volk vindt zijn rust voor eeuwig. Nu is na eeuwen-en eeuwenlange strijd de overwinning daar. God gaat wonen onder Zijn volk. Als de ark opgevoerd wordt, dan geschiedt dat in triumph en het volk zingt en het volk speelt. Zoals de woestijn-optocht van het volk geschiedde in goede en ordelijke regel: zes stammen voor, zes stammen achter, de ark in het midden met de priesters, zo geschiedde ook dit in vastgestelde orde. Zelfs de zang en de muziek hadden hun bepaalde en vaste orde. God, Die een God van orde is, houdt ook in het zingen van Zijn lof orde op zaken. Daar waren om te beginnen vaste deelnemers en deelneemsters aan Zijn lof: zangers, trommelaarsters, speellieden. U herinnert zich uit Davids dagen de opperzangmeesters: Asaf, Heman, Jeduthun en Ethan. U herinnert zich de kinderen van Heman, allen die de hoorn verhieven. U herinnert zich aan de Rode Zee Mirjam met haar maagden. En u weet van dichters en componisten als David, Salomo, Mozes. Zo heeft God in Zijn gemeente gegeven allerlei mensen, allerlei gaven, opdat de lof des Heeren klinken zou in Israël. Zeker moest dat gebeuren bij de blijde tijd van Israëls verlossing en thuiskomst. En zeker nu Israël in Gods vaderhuis op aarde, in Gods vaderhuis in Jeruzalem werd ingeleid.

De zangers gingen voor.

Hoe schoon de muziek ook mag zijn, de vocalen geven de zin aan de muziek, geven de betekenis weer van de lof Gods. De speellieden geven steun aan de woorden en de trommelen onderstrepen het ritme van de zang. Zo gaat alles naar volmaakte orde. Alles moet bezongen worden naar zijn aard: de heiligheid, de gerechtigheid Gods bezingt men niet met lichte tonen, de overwinningen Gods bezingt men niet met zwaarmoedige tonen. Alles heeft zo zijn eigen aard, zijn eigen klankvolume, zijn eigen ritme: nu zwaarwichtig ernstig, dan met blijde vlotheid «n als op lichte duivenvleugelen, dan met gepaste gedragenheid. Wij kunnen de grote klassieke componisten gerust tot maatstaf nemen en dan worden wij behoed tegen lijzig rekken en vooral ook tegen dwaas gejaag. Zelfs het veelvuldig draaien van noot op noot komt in de klassieke Joodse muziek voor. Laat dan de ere Gods bij al het zingen en musiceren de maatstaf zijn en het zal mooi zijn, niet aanstotelijk, ergernisgevend en het zal vooral stichtelijk zijn.

Het is, dacht ik, goed er op te wijzen, •dat de beoefening van de zang en ook de beoefening van de muziek niet moet uitsterven. Radio en televisie doen de mensen hoe langer hoe minder zingen en ook hoe langer hoe minder musiceren. En zeker het godsdienstig zingen en musiceren raken wij zo kwijt. De openbare kant van de huiselijke godsdienstoefeningen raakt daardoor zoek. En daar is zo veel te zingen: liederen uit de diepte, klagelijke belijdenissen van zonde, gebeden om genade en hulp, het lied des geloofs, de blijde zang der hoop, het hartstochtelijke lied der verwachting. En hoe zal men dan niet zingen als men komt tot de stad Gods, tot de eeuwige woningen Gods, tot de kennis en het mijnen van Sions Borg en Middelaar. Als Christus Zich openbaart aan de ziel, als Christus Zich wegschenkt aan een zondaar en de schuldvergeving wordt eens mensen deel, zal hij dan niet zijn stem paren aan de klank der snaren, zullen dan niet luit en trommelen te baat genomen worden om Zijn heerlijke Naam, om Zijn heerlijk werk te prijzen? Dan hebben wij vriend en metgezel, jongelingen en maagden nodig, mitsgaders die oud van dagen zijn, om Zijn lof te vermelden.

God zal mijn hoofd nu boven 's vijands benden Verhogen; dies wil ik, met blij geschal, In zijne tent het offer opwaarts zenden, Daar psalm en lied Zijn lof vermelden zal.

Verhoor, o HEER', toon mij een gunstig oog; Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog; Verhoor mij toch, bewijs mij Uw gena, En antwoord mij, die voor Uw aanzicht sta.

Uit de springader Israëls

, , Looft God in de gemeenten, den HEERE, gij die zijt uit den springader van Israël."

Israël heeft zijn gemeenten gekend, ook reeds onder het oude verbond. De grote gemeente van Israël, die tot het centrale heiligdom te Jeruzalem kwam, maar ook streek-of plaatselijke gemeenten. Soms kwam men uit een landstreek samen, bij voorbeeld op de Karmel tot de profeet, soms uit een vlek, dorp of stad in profetenscholen, in een soort synagoge, soms in woningen of opperzalen, om God te loven. Dat loven geschiedde in zang, soms met trommels en luiten begeleid, het geschiedde in het gebed en het geschiedde vooral in de lering van priesters en profeten, die bij het volk de naam en de leer Gods en Zijn grote daden wakker hielden en die het volk aanvuurden tot bekering, tot de dienst Gods en tot het opgaan tot de grote feesten. Tot dit alles werden allen opgeroepen, die uit de springader van Israël waren. Dat wil zeggen allen, die uit Jacobs heup, uit Jacobs geslacht waren voortgekomen. Gans Israël moest dus tot die gemeenten naarstig komen en aan de lof, aan de dienst Gods mededoen. Hij was geen Israëliet meer, die aan de dienst Gods niet meer meedeed.

Die had zijn afkomst uit Jacob verloochend. Wie aan de lof des Heeren, aan de dienst Gods, niet meer meedeed, die weigerde Gode de lof, die stond gelijk met een Godslasteraar, een vloeker. Wel mogen wij ons volk oproepen, weer oproepen, van hoog tot laag: „Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israël!"

Van Benjamin tot Naftali

„Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda met hunne vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali."

Glorieus schrijft David, dat het hele volk tot de gemeenten Gods komt, van het zuidelijke Benjamin en Juda af tot het noordelijke Zebulon en Naftali toe, het volk van zuid naar noord. Van twee stammen zegt hij, dat zij heersten, namelijk Benjamin en Juda. Benjamin deed dit in de figuur van Saul en Juda doet het in de figuur van David zelf. Van Juda vermeldt David, dat zijn vorsten met hun vergadering God dienden. Voor vergadering wordt een Hebreeuws woord gebruikt, dat betekent stenigen, een steenhoop opwerpen, zodat hij zeggen wil, dat de vergadering der Judese vorsten als een steenhoop onder het volk waren. Dit waren krachten onder het volk en ook krachten in de kerk. Zij alleen zijn goede en krachtige regenten, die God niet vergeten, die de heerlijkheid van hun ambt ten huize Gods brengen. Zij alleen hebben gezag, die ontzag voor hun hoogste Opdrachtgever hebben. Wij zien in de opstandigheid van deze tijd tegen hoogleraren en tegen gezagsdragers een oordeel over de zonde van hoogleraren en gezagsdragers, die in God niet geloven, zoals zij verplicht zijn en die God niet dienen, zoals zij verplicht zijn. Zij hebben zelf door hun ongeloof en ongehoorzaamheid aan God deze zaden gezaaid. Vorsten, leidslieden moeten stenen des volks zijn en ook stenen, fundamentstenen der kerk.

Zebulon en Naftali worden in Genesis 49 : 21, in Deuteronomium 33 : 19, in Richteren 5 : 14 geprezen om hun uitmuntende kennis en geleerdheid. Deze stammen hadden vorsten en zij waren vorstelijke stammen. De grootste geleerdheid bestaat hierin: et principe der dingen te kennen en te erkennen. God niet te kennen en te erkennen is een domme zaak en is vooral voor regeerders een domme zaak. Zij begaan een dwaasheid vele malen groter dan een zoon, die zijn vader of moeder negéren zou. Met zulke domme regenten zijn wij veel opgescheept. Zij missen de wortel der kennis en zullen dan ook het volk tot een zekere val leiden. Gelukkig het land, gelukkig de kerk, waarvan gezegd kan worden: aar is de kleine Benjamin (hoe klein was die stam geworden in de Richterentijd!), die over hen heerste, de vorsten van Juda, die stenen, die hoekstenen, die grondzuilen des volks, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali. Gelukkig is het land, dat God de Heer' bemint.

W. L. T.

Gr.-A.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De gangen van mijn God en Vorst

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1969

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's