Jehova nissi
En Mozes bouwde een altaar en hij noemde deszelfs naam: De Heere is mijn banier. Exodus 17 : 15.
Wat had Israël het goed in die eerste dagen in de woestijn. Ze hebben net gezongen het lied der overwinning op de Egyptenaren, ze hebben in Elitn het goede Gods genoten. Door wonderen waren ze uitgeleid en nu worden ze door wonderen geleid in de weg der woestijn. God deed manna dagelijks regenen rond de tenten, zodat ze elke dag weer hun gomer konden vullen en zelfs gaf de rots Horeb water. Wat hadden ze het goed. Is het wonder, dat daar wal tegen in kwam? Dat liet de duivel zomaar niet passeren. U moet er maar vast op rekenen, dat weldaden Gods aan uw ziel of lichaam bewezen satans toorn en de vijandschap van de wereld opwekken. Houdt u dan niet vreemd als de hitte der verdrukking over u komt. Tot uw onderwijzing slaan wij op als onze tekst Exodus 17 : 15.
Een verraderlijke aanval
Rafidim heet de plaats waar Israël doortrekt, een naam die in Numeri 33 als de tiende legerplaats genoemd wordt en dan staat daar achter dat ze daar geen water hadden. Bij de ene ramp komt de andere, nl. de aanval van Amalek. Isrels tochten zijn niet zo gemakkelijk. Amalek, dat ten noorden in de woestijn woonde, ten zuiden van Kanaan, is naar het woord van Bileam een der oudste volken, een roofzuchtig en oorlogszuchtig volk, dat in bondgenootschap stond met de Kanaanieten. Het trekt naar het zuiden om Israël aan te vallen en doet dat zonder dat Israël ook maar enigszins aanleiding gaf. Ik verzoek u daar maar dadelijk op te willen letten, dat de aanval van Amalek uitgaat. Zo is het zo vaak, niet het Israël Gods, niet de kerk valt aan, maar ze wordt aangevallen, al wordt altijd de kerk aangezien voor een oorlogszuchtig en onverdraagzaam volk. Met recht en rede mag het zeggen: Ben ik vreedzaam, zij zijn aan de oorlog.
Amalek valt aan en doet dat niet ridderlijk, het valt een ongewapend volk aan, dat juist uit de slavernij is ontkomen. Dat is toch niet ridderlijk, die twee vormen geen partij. Weer iets dat opmerking verdient. De heldendaden van de wereld bestaan altijd uit een strijden met overmacht tegen een weerloze kudde. Amalek valt Israël niet aan in het front, maar in de achterhoede op de meest weerloze plaats, daar waar de schapen liepen, daar waar de vrouwen met de kinderen liepen en de oude mannen. Deut. 25 zegt, dat hij Israël sloeg in de staart, al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart. Dat is weer een zwarte noot op Amaleks lijst, door de God der rechtvaardigheid genoteerd en wederom een bekende tactiek. De wereld heeft van oude tijden af aan getracht de kerk in zijn zwakke punten te treffen en in de rug aan te vallen. Niet edel, nietwaar? Juist dat deel in een tijd dat ze moede en mat zijn en zonder water zitten. De wereld kent geen moraal, omdat ze de enige zedelijkheid, Gods moraal, verworpen hebben.
De eerste aanvallen hebben plaats gehad en dan moet Mozes nog een leger op de been brengen en een veldheer uitkiezen, die nog volkomen ongeoefend is in elke strijd, die nog geen vuurwapen of pijl en boog of zwaard gezien heeft.
Wat toch heeft Amalek bewogen tot deze onzalige strijd? Is het het gerucht geweest van de wonderen, die Jehova aan de Egyptenaren gedaan heeft? Of is het het bange vermoeden, dat dit heilig volk als een gesel in Gods hand gebruikt zal worden tegen hen, nu de maat der ongerechtigheden van de Kanaanieten vol geworden is? De Schrift zegt dat het land zijn bevolking uit zou spuwen. De vrees, de vrees voor strafoefenende gerechtigheid Gods maakt de wereld zo onredelijk, zo schuw, zo laf en daarom ook zo bruut in haar optreden. Daar is nog iets: Amalek was verwant aan Ezau. Wist dit volk, dat aan Jacobs zaad hun land beloofd was? Is de oude haat van Ezau nog niet bekoeld na vierhonderd jaar? Wist Ezau dan niet dat er een belofte lag voor Jacob tegen Ezau? Een belofte Gods? Ziet, daar hebt ge uiteindelijk de spitse van Amaleks leven en vijandschap. Het was niet het goud dat Israël uit Egypte meegebracht had, maar het was het goud der genade, dat Amalek najaagde. Het was de ongebreidelde haat tegen de verkiezing Gods, die hun vijandschap deed oplaaien. Ezau had andere goden gekozen en een ander goed en wilde nu toch met behoud van zijn zondig leven meeërven met dat volk. Al kreeg het er maar een stukje van, het zou tevreden zijn, maar het wilde de tol niet betalen van een Godgewijd leven.
Daar hebt ge de oorzaak van de strijd! Vers 16 zegt: De wijl de hand op de troon des Heeren is (er kan ook vertaald: tegen de troon des Heeren is) zo zal de oorlog des Heeren tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht. En deze strijd duurt voort door alle eeuwen heen. Ik meen ze zo te kunnen karakteriseren. Daar is een hand, die zich legt op de troon Gods, die door roof de heilsgoederen wil bezitten en daar is een volk, dat door giften van de troon leert leven. Zalig door eigen greep of zalig uit genade — die twee staan tegenover elkander. En zaligheid door roof behoudt altijd eigen leven en volhardt in de zonde, terwijl zaligheid door genade eigen leven leert verliezen en met de zonde leert breken. Hier hebt u Arius tegenover Athanasius, Pelagius tegenover Augustinus, Arminius tegenover Gomarus. Wij kunnen het terugvinden tot Kaïn en Abel. De zaligheid uit de mens of de zaligheid uit God.
Onverzoenlijke tegenstelling, die de geschiedenis door strijd zal blijven opleveren. Houdt u niet vreemd, volk, als ge dit tegenkomt. Gij zijt een strijdende kerk en zult dit blijven in dit ondermaanse en ge behoeft dit ook niet te zoeken, want die strijd wordt u opgedrongen.
Wisselende kansen
Een felle stijd, ja en met wisselende kansen. Ziet daar onze tweede gedachte. Mozes doet twee dingen zonder dat hij daar opdracht voor krijgt. Hij stelt Jozua aan als veldoverste en hij gaat zelf met zijn staf (de staf Gods) op de heuvel
staan. Mozes is ruim 80 jaar, 40 jaar reeds op de weg des levens, dus een geoefend christen. Hij kent de strijd en hij kent ook de wapens. Hij verstaat het geheim van , , bidt en werkt". Daar is hij niet licht in. Als practisch man weet hij dadelijk uit het volk er een uit te kiezen die strijden kan en hem geeft hij de opdracht. Hier komt voor het eerst de naam van Jozua voor. Wat is zijn keuze goed geweest en wat is dit voor Jozua een goede oefenschool geweest. Dit zou de man worden, die straks de strijd moest voeren in Kanaan. De nood en Gods voorzienigheid brengt ons doorgaans al jong op de plaats die wij straks in het volle leven zullen moeten innemen. En Jozua heeft geen ogenblik tijd om zich te bedenken, hij moet aan het werk. De meeste roeping geschiedt in de praktijk van het leven. Waar Gods voorziengheid en de nood u voor plaatst, daar moet u maar zijn. Tob en zeur daar maar niet lang over. Waar plicht roept, daar ligt uw roeping.
Mozes verstaat het woord: Bidt en werkt. Eigenlijk brengt hij het omgekeerde in practijk: Werkt en bidt. En 't is goed uitgekomen, de Heere keurde het goed. Dan gaat hij op de heuvel en strekt zijn handen omhoog. Dat is één van de bekende gebedshoudingen. Ook heft hij de staf Gods omhoog, als om de Heere de lastbrief voor te houden, die Hij hem Zelf in de hand gegeven heeft. De meeste verklaarders zeggen dat het volk daarop zien kon. Ik denk, dat de strijders daar niet veel tijd voor gehad zullen hebben, om daarnaar te zien. Maar goed, laten ze er op gezien hebben, dan zullen ze geweten hebben, dat Mozes met hen streed. Wat zal er zwaarder werk geweest zijn, werken met spies en zwaard, met pijl en boog, of tot aan de avond de staf op te houden en dat voor een man van 80 jaar? Bidden is geestelijk werk, dat is zwaarder dan alle werk. Mozes kon het niet alleen af. Zijn broer Aaron en de onbekende Hur ondersteunden zijn armen. Bidden vraagt altijd hulp, dat is een werk dat nooit alleen gedaan kan worden. De hulp van mensen, de hulp van boven. Hier zijn het Aaron en Hur, in het N.T. lezen wij: de Geest komt onze zwakheden te hulp en de grote Voorbidder Jezus bidt altijd voor de Zijnen.
Maar Mozes houdt vol tot aan de avond, een gebed zonder woorden, het gebed van de opgeheven handen. O, daar heeft de vijand maar geen erg in gehad, anders hadden ze hun aanval daar wel op gericht. Maar dat is aan hun ogen verborgen. Het bastion, het geheim, de zenuw hunner kracht, ligt voor dat volk in dat stille bidden. Een commentaar zeide: Christus was als de strijdende Koning in de figuur van Jozua onder het volk en als de biddende Hogepriester in de figuur van Mozes boven het volk.
Ja, voorwaar, volk in deze strijd: Christus strijdt mee. Waar de strijd loopt over de waarheid, waar de strijd loopt over het zalig door roof of zalig uit genade, daar is het een gerechtvaardigde strijd, daar
doet de Heere mee. Daar staat onze Jozua aan de spits, daar heft onze Middelaar zijn lastbrief naar de hemel. Daar is het wel hard om aangevallen te worden, dat valt voor het vlees nooit mee. In een land van dorst en droogte in het heet gevecht en dan ongeoefend in de strijd zonder wapenen (want de tegenpartij schijnt wel altijd betere wapenen te hebben), daar zouden we wel uit willen lopen om ver van de mensen de strijd te ontlopen. Dan maar ver van Amalek in de woestijn. Ja maar Amalek weet u in de woestijn ook wel te vinden. Dat ontloopt u nooit. En hét wapen is de omhoog geheven staf. Zult u niet vergeten toch ook uw weinige wapens te gebruiken? De Heere gebruikt wel een lijdzaam volk, maar geen iijdelijk volk. De strijd golft op en neer met de staf. En de banier, de staf, is onder alle wapenen hét wapen.
Daar heeft de vijand boog en schild En vuur'ge pijlen op verspild; God brak het zwaard, bedwong de krijg. Dat vrij het roofgebergte zwijg'; Uw roem, o groot en heerlijk Wezen, Is tot veel hoger top gerezen.
Woedt nog de wraaklust onbeschroomd. Die wordt door U ras ingetoomd. Doet dan geloften aan de Heer', Betaalt die, uwen God ter eer, Gij allen, die die grote Koning Omringt in Zijn doorluchte woning.
De zege des Heeren
De strijd is een strijd tussen geesten, maar wordt uitgevoerd onder mensen. U hebt niet alleen te doen met de duivel, maar ook met de wereld. En dat komt zo na in den bloede. Amalek was verwant aan Israël, omdat Ezau verwant was aan Jacob. De frontlijn loopt niet buiten de kerk, maar door de kerk. Wat men zo graag wil, een eenheidskerk zonder front naar de wereld, met open grenzen en open deur naar de wereld, dat kan nooit. Wat men zo graag wil, een eenheidskerk met allemaal vredelievende elementen, dat komt nooit, of de kerk moet ophouden kerk te zijn. De kerk op aarde is een strijdende kerk, die een strijd voert tegen mensen en die antithese doorbreekt nooit. Dat wil echter niet zeggen, dat ze altijd even fel woedt. De strijd luwt wel weer eens ook. Gelukkig wel. Tegen de avond wordt Amalek geslagen. Niet uitgeroeid, want eeuwen later onder David wordt haar gericht eerst voltrokken en eerst onder Hiskia worden de laatste resten op het gebergte Seïr door 500 dappere mannen uitgeroeid.
Maar nu luwt de strijd en trekt Amalek geslagen af. En dan moet Mozes twee dingen doen. Vooreerst moet hij een boek ter gedachtenis aanleggen, het eerste waarvan wij in de bijbel lezen. Israël mag dat nooit vergeten. Zult u ook nooit vergeten die hand op de troon tegen de troon? Wij vergeten zo graag de zwarigheden van de oorlog en wij vergeten zo gemakkelijk de moeiten van een geestelijke
strijd. Zult niet vergeten: Arius, Pelagius, Arminius, enz.? Zult u het niet vergeten, want het was de hand op de troon. Het komt telkens weer terug: zalig worden door roof met behoud van de zonde en de wereld.
Mozes bouwde een altaar en noemde zijn naam: Jehova Nissi. De Heere is mijn banier. Dat mocht het volk nooit vergeten tot eer van God. Rafidim was een plaats van dorst en van strijd, 'k Weet zeker, dat de meesten als ze in Numeri 33 bij de legerplaatsen Israëls een kruis moesten zetten bij de plaatsen waar Israël het goed gehad heeft, Elim een kruis kreeg, maar Rafidim niet. Dorst en strijd, neen, dat is de beste plaats niet, ga maar voorbij. En toch was het de plaats waar de Heere bijzonder tegenwoordig was. Rafidim: de Heere is mijn banier! Daar werd de eerste geestelijke strijd op reis naar Kanaan gevoerd en gewonnen door die banier. Israël heeft het wel vergeten. Als de verspieders terugkomen, dan denken ze aan de banier niet meer. Twee van de twaalf weten het nog en 't was misschien nog geen jaar geleden. Bij Ai weten ze 't weer niet meer.
Een les in twee woorden. Jahwe Nissi en 't schijnt toch zo moeilijk te zijn om dat te onthouden en nog moeilijker om dat in practijk te brengen. En ze zullen het nog zolang nodig hebben, want vers 16 zegt, dat de oorlog des Heeren tegen Amalek zal zijn van geslacht tot geslacht. Nog wel 700 jaar. Amalek is zo'n hardnekkig geslacht.
O, vergeet het niet: Jahwe Nissi. Wat kan dat volk de strijd vrezen. Wereld, wat dat volk aangaat hebt u een gemakkelijke kamp, want het is een bloo volk en 't heeft weinig wapens in de strijd en dikwijls nog moede van de reis. 't Zal u niet veel moeite kosten en toch, als u 't van voren aanvalt dan verliest u het en zelfs als u het in de staart aanvalt, bij de vrouwen en de kinderen, dan verliest u het nog. Er is maar één ding, waar u niet tegen vechten kunt en dat is de banier, de banier van Christus, de banier des kruises. Anders gezegd: als dat volk zijn handen vouwt dan moet u het verliezen. En u zult het verliezen ook. Als u buiten Zijn genade door hoof het Koninkrijk wilt bekomen, dan verliest u het. Arianen, Pelagianen, Remonstranten, ze hebben het allemaal verloren, al golfde de strijd ook 400 jaar op en neer met wisselende kansen. U verliest het niet alleen, maar u gaat onder. De kruisbanier is tot een val of tot een opstanding. Van tweeën één: ondergaan of buigen en dat zal uw behoud zijn.
Volk van God, nog één woord. Laat alleen de oorlogen des Heeren uw strijd zijn. Daar is zoveel onheiligheid in ons strijden, zoveel onheilig vuur, zoveel eigenbelang, zoveel sparen wat naar het vlees is en ook nogal eens bestrijden wat naar de geest is. Zie maar op heel die onzalige strijd tussen Juda en Efraïm, tussen de discipelen wie de meeste zal zijn. Dan trekt de banier niet tussen u op en dan is de nederlaag zeker. Dat verbijten en ver-
eten van elkander heeft nooit de goedkeuring des Heeren. Kijkt ook van de Amalekiet geen listen en lagen af, want dan kon de Heere wel eens aan de kant van de vijand gaan staan, want Hij staat aan de zijde van het recht. Voert allen een rechtvaardige strijd en de Heere zal met u zijn in de strijd tegen zonde, wereld en duivel. En wordt ge het strijden soms moede, dan geeft u de Heere de overwinning en ge moogt rusten in de zegepraal Gods en liggen ongestoord ter neer. Dat is zoet rusten na de strijd: Want Gij alleen, mijn schild en wapen, schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, zult mij doen zeker wonen, Heer'!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 augustus 1970
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 augustus 1970
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's