Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De enige waarachtige en eeuwige God

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De enige waarachtige en eeuwige God

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

H. Cat. vr. en antw. 24 en 25:

Hoe worden deze artikelen ingedeeld? enz.

Dat wij uit de algemene openbaring Gods geen zuivere kennis van onze God kunnen halen, bewijst — zoals is opgemerkt — hoe afgestompt we geworden zijn door de zonde. En de zonde is brute afval van God: de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Daarom klaagt ons het spreken Gods in zijn algemene openbaring aan en stelt ons schuldig, of jve het erkennen of niet. Alle verontschuldiging wordt ons ontnomen. Wij hebben onszelf de ogen uitgestoken en de oren toegestopt en handhaven onszelf in onze ik- en eerzucht tegenover onze Maker, koste wat het kost. Deels bewust, deels onbewust. Dat laatste is juist de tragische konsekwentie van de afval van God en verdorvenheid van onze natuur. We hebben ons ongeschikt gemaakt voor de algemene openbaring Gods en maken ons ongeschikt. Maar Gods spreken in deze openbaring is er niet minder heerlijk en majesteitelijk om. Het zegt ons alleen maar welke wangedrochten we van onszelf - — eens het heerlijkste kunststuk van Gods schepping — hebben gemaakt.

Ook het feit, dat ik dit neerschrijf, is alleen maar mogelijk doordat God met een tweede openbaringsmiddel naar ons is toegekomen, n.1. met zijn Woord, en dat zijn Geest ons verstand verlicht en ons - hart opent. We behoeven dus niet te vragen hoe ellendig we er aan toe zijn. En dat door eigen schuld.

Het is dan ook een machtig wonder van Gods barmhartigheid, als Hij naar zijn eeuwig voornemen het menselijk geslacht niet heeft laten verzinken, maar door middel van de bijzondere openbaring in zijn Woord het opzoekt. De bijbel op zichzelf is al het teken van Gods onbegrijpelijk afdalen tot goddelozen. God heeft — terwijl Hij de onveranderlijke in heerlijkheid en heiligheid blijft — zich als het ware aangepast aan de nieuwe situatie. En dat is de situatie van mensen, die — eenmaal in verbond met Hem levend in reine heerlijkheid en heiligheid — nu niets anders zijn dan rovers van zijn eer en opstandelingen.

Zo mogen we dan spreken van Gods bijzondere openbaring in zijn Woord. Dat is dan voor ons thans de bijbel. Want God heeft wel meer gesproken, maar in de bijbel heeft Hij ons datgene geschonken wat naar zijn wil in eeuwige gedachtenis zou blijven worden tot zijn eer en 's mensen zaligheid.

Hoe lief moet ons dan de Heilige Schrift zijn. Want door dit middel alleen kan ons nog weer een rechte kennis van God worden bijgebracht.

Ja, het is zelfs zo, dat — als het Woord als een bril gehanteerd wordt — ook de algemene openbaring weer voor ons helder kan gaan spreken tot kennis van de ware God, Schepper van hemel en aarde. Door de bril van het Woord de scheppingswerken waarnemend en de geschiedenis der wereld overwegend, lezen we er als met grote letters geschreven de naam van onze enige God.

Daarom moet ook art. 2 van de Ned. Geloofsbelijdenis zo verstaan en gelezen worden, en dan ook zo blijven gehandhaafd:

Wij kennen God door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering van de gehele wereld: overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, n.1. zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de apostel zegt Rom. 1 : 20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen en hun alle onschuld te benemen. — Ten tweede geeft Hij zichzelf nog klaarder en volkomener te kennen door zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zoveel als ons van node is in dit leven, tot zijn eer en de zaligheid der Zijnen. - —

Er is telkens weer terecht op gewezen, dat de kerk Gods hier belijdt. Dat „wij kennen" wijst dus niet onbepaald heen naar de mensen in het algemeen, maar is het getuigenis van de kerk aangaande zichzelf. Met die „wij" worden dus de gelovigen bedoeld. Zij dus, die het Woord als bril gebruiken.

Dat verder de schepping, onderhouding en regering der wereld als eerste kenbron genoemd worden moet opgevat worden als logische volgorde, daar immers dit openbaringsmiddel door God het eerst is gegeven. Hoewel het nu zo is, dat de openbaring in schepping en geschiedenis eerst weer mee gaan spreken tot réchte kennis als de Woord-openbaring voorgaat.

Nu is het wel waar, dat de kerk met die „wij" zichzelf bedoelt. Maar toch rijst bij onbevangen lezen van dit artikel de vraag, of er nog niet iets anders in zit. Moeten we het niet veeleer zo verstaan, dat de kerk in het geloof opblikkend tot haar God overweldigd wordt door zijn spreken in zijn werken der schepping. En dat zij daarbij de helderheid van zijn spreken wil onderstrepen, om des te meer de halsstarrige tegenstand en verblindheid van de mens te laten uitkomen. Die verblindheid is volledige zélf verblinding. Daarom die zinsnede naar Rom. 1 : 20: welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen, en hen alle onschuld te benemen. Dat „wij" krijgt dan bijna de zin van „wij mensen".

Zo wijst er dit artikel op < — en terecht — dat niet alleen de verachting van het Evangelie schuldig stelt, maar ook het niet komen tot zuivere kennis van de levende God uit zijn spreken door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld.

Niemand zal er door tot ware kennis Gods komen; niemand kan er door tot die ware kennis komen. Zo radikaal en door en door is de breuk van ons mensen met onze God. Zo totaal hebben we ons in Adam aan de duisternis prijs gegeven en besteden we ons leven in de duisternis van de moedwillige afkeer van God, die het Licht is. Maar dat we uit Gods spreken in de schepping, onderhouding en regering van de gehele wereld geen zuivere kennis Gods meer opdoen, mag niet op rekening van de algemene openbaring geschreven worden, doch komt volledig ten laste van de mens te liggen. Zo zullen de onzienlijke dingen, die God te aanschouwen geeft in het boek zijner schepping genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen en hen alle onschuld te benemen.

Met alle klem moet telkens weer gewezen worden op het radikale van onze verdorvenheid, en op de opzettelijke moedwil waarmee wij van God zijn afgevallen en volharden in het boze.

Als we daarvan overtuigd zijn in het luisteren naar het Woord van God, moeten we met beving onderschrijven het woord, dat de gehele wereld voor God verdoemelijk zij (Rom. 3:19). De vraag, hoe het dan toch is met die miljoenen heidenen verstomt op onze lippen. God is Rechter, die beslist, we schrijven Hem geen ongerijmds toe. Er kan een siddering door ons gaan, maar God spreken wij vrij en wijzelf < — niet anderen — gaan onder het oordeel door: de ganse wereld voor God verdoemelijk.

Als we het zo verstaan, zullen we des te meer het weergaloze van de genade Gods in Christus, waarin Hij met zijn tweede openbaringsmiddel tot ons komt, n.1. zijn Woord, „waardoor Hij zichzelf ons nog klaarder en volkomener te kennen geeft, te weten, zoveel als ons van node is in dit leven, tot zijn eer en de zaligheid der zijnen". Daarin ligt al immers opgesloten, dat God een weg heeft gevonden, ja heeft willen stellen, waarlangs Hij afdaalt tot de mens, die zich in absolute vijandschap van Hem heeft losgescheurd en zich tegenover Hem opstelt en tegelijk in doodsangst voor Hem vlucht; de mens, die zich de eeuwige vervloeking heeft waardig gemaakt. —

Grondeloze barmhartigheid Gods! •—

Zo mogen we dan nu spreken van twee heerlijke middelen, die God geschonken heeft, opdat wij daardoor Hem zouden kennen.

Maar er is nog meer. We hebben ons immers door onze eigen schuld zo geheel en al verminkt; we zijn zo blind en doof, dat we in onszelf nog weer geheel onbekwaam zijn om die twee middelen op de rechte wijze te gebruiken en er de rechte vrucht uit te trekken.

Want niet alleen fantaseren we ons maar wat uit de klanken die we uit Gods spreken in de schepping opvangen, maar ook met het Woord weten we vanuit onszelf niets te doen dan het te verdraaien tot ons eigen verderf. Hoewel God door zijn Woord ons klaarder voor ogen stelt — meer aangepast aan onze droeve situatie als gevallen mensen, wie de enige waarachtige en eeuwige God is, zo kijken we met zulke door onze hoogmoed en aardsgezindheid benevelde ogen rond, dat we geheel verkeerde voorstellingen in onze brein hebben en toch maar als een mol blijven voortwroeten in de aarde en het licht schuwen.

We moeten daarom open zielsogen krijgen, een geestelijk oor en een hart, dat opmerkt. Zulke hulpeloze schepselen zijn we, dat we voor niets er van kunnen zorgen.

Het is een groot voorrecht, als we ons zo hebben leren kennen, en als deze kennis bij ons steeds verdiept wordt. Want dan hebben we de Heere nodig in de bediening van zijn Geest. En dan is het zo, dat we uiteindelijk deze zelfkennis en deze behoefte aan licht en kracht van de Heilige Geest al evenzeer leren waarderen als vrucht van de bediening van de Geest. Want wat zou ik ooit naar God vragen, ik, die vol ben van mijzelf. Maar Hij heeft mij opgezocht...

Zo verlicht dan de Heilige Geest en doet het donker opklaren.

Ook meer algemene indrukken der kennis van God zijn vrucht van de verlichtende werkzaamheid van de Geest, maar zaligmakend verlicht en bedient Hij, waar Hij in het hart van de zondaar het licht der kennis Gods ontsteekt tot verlichting der kennis in het aangezicht van Jezus Christus.

Deze kennis maakt niet opgeblazen, maar vernedert voor Gods aangezicht. Als een weet-niet en niets-nut leren we ons gehele leven door bidden: Zend, Heer', uw licht en waarheid neder! — Geef mij verstand door Godd'lijk licht bestraald; dan zal mijn oog op uwe wetten staren.

De Geest des Heeren kan alleen ons maken tot geschikte leerlingen en ons ook zo houden, en is de enige, volkomen en onbedrieglijke leermeester. Ursinus schrijft in zijn „Schatboek":

„De Heilige Geest ontsteekt een nieuw licht en leven in de uitverkorenen, dat zij God recht kennen, eren en aanroepen. Want zonder de verlichting van de Heilige Geest ziet de natuurlijke mens Gods werk met uilenogen aan, welke de glans der heerlijkheid Gods, die in zijn werken schijnt, niet zien kunnen. Ook hoort hij Gods Woord zonder verstand. Daarom, zo de Heilige Geest het gemoed en hart niet verlicht, zo blijft de mens in blindheid en duisternis, en kan God niet recht kennen, noch zijn wil verstaan." - — „Daarom", zo gaat hij voort, „wie God recht kennen wil, moet niet alleen hemel en aarde doorzien en betrachten, maar ook vlijtig Gods Woord doorzien... en daarbenevens God in Christus' naam aanroepen, dat Hij met Lydia onze harten wil openen, door de krachtige werking van de Heilige Geest en zijn kennis daarin uitstorten."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 april 1972

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De enige waarachtige en eeuwige God

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 april 1972

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's