Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kohlbruqqe over de wederkomst

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kohlbruqqe over de wederkomst

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE NIEUWE HEMEL EN DE NIEUWE AARDE

(naar aanleiding van een ingezonden brief)

We ontvingen een brief van de heer G. S. te U., waarin deze lezer nader ingaat op de inhoud van de artikelen over de wederkomst bij Kohlbrugge, en met name op het onderdeel „De nieuwe hemel en de nieuwe aarde" (Geref. Weekblad van 22 nov. 1975).

De schrijver stelt, dat hij van mening is, dat Kohlbrugge (overigens naar zijn mening een zeer begaafd gelovig mens) gedwaald heeft in zijn theologische stellingen betreffende de leer der laatste dingen. Zijn voornaamste bezwaar is hiertegen gericht, dat Kohlbrugge spreekt van een nieuwe „onzichtbare" hemel en aarde, een „geestelijke" hemel en een „geestelijke" aarde. Hij meent deze uitlatingen bij Kohlbrugge vooral vanuit diens jeugd te moeten verklaren, waarin door zijn grootmoeder bij hem een verlangen naar het hemels Jeruzalem gewekt is, waardoor hij een vrome jongen werd, die begeerde later predikant te worden. (Aldus de lezing van Dr. K. Groot in: Christ. Encyclopedie). „Dit enigszins overgeestelijk verlangen" voor een jongen heeft min of meer altijd een stempel gezet op onderwerpen van zijn hand geschreven, die betrekking hadden op de eschatologie (d.i. leer aangaande de laatste dingen). Bovendien leefde hij in de eeuw van de nadere reformatie in ons land, waarin het piëtisme in bepaalde Prot. kringen hoogtij vierde en men toen nog geen bijbels inzicht had, noch belangstelling in de bijbelse leer der eschatologie", aldus letterlijk de heer S. Hij vervolgt: „De Heere Jezus in eigen Persoon zegt o.m. in de zaligsprekingen hierover: „Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beerven". Dit is duidelijke taal en moeten wij letterlijk geloven. Erven betekent verkrijgen en heeft in dit verband betrekking op onze aarde, waarop wij wonen." Tot zover de reaktie, waarvoor wij hartelijk dankzeggen.

Afgezien van de verklaring, die de briefschrijver geeft voor Kohlbrugge's opvatting van een „geestelijke" nieuwe hemel en aarde, namelijk vanuit diens jeugdjaren en de eeuw, waarin hij leefde, blijft de zaak op zichzelf staan. Inderdaad: ls een grote vraag! Twee centrale bijbelplaatsen op dit punt:2 Petrus 3 : 13: Maar wij verwachten naar Zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde", daarbij zegt Kohlbrugge: Nieuwe hemelen en nieuwe aarde is een

figuurlijke voorstelling van het „inwonen bij de Heere", in tegenstelling van deze hemelen en aarde, die zichtbaar zijn". Openbaring 21: „Die nieuwe hemel en nieuwe aarde is niet de hemel in de toekomst, maar is de Gemeente Gods". Wanneer wij, door het geloof, met Kohlbrugge mogen instemmen: „Hij is een nieuwe mens, die in Christus is; die heeft een nieuwe hemel en een nieuwe aarde", dan juist gaat de vraag dringen: en dan? Straks na de wederkomst? De toegezegde nieuwe hemel en aarde dan?

Om deze vraag, betreffende de werkelijkheid van de nieuwe hemel en aarde, te kunnen beantwoorden, hebben we eerst onder ogen te zien: et voorbijgaan van de oude schepping. Namelijk deze oude wereld, die door vuur heen vergaan zal. Hoe wij dit „vergaan" van de wereld door vuur hebben te verstaan, daar wordt beslist over ons verstaan van een nieuwe schepping. De vraag is: et „vergaan" van de wereld, is dit een „vernietigd" worden, of een „veranderd" worden? We citeren de kanttekening van de Statenvertaling op 2 Petrus 3 : 10: Hoe dit voorbijgaan of vergaan van hemel en aarde geschieden zal, daarover zijn er verscheidene meningen, zo van oude als van nieuwe leraars. Sommigen menen, dat de substantie of het wezen zelf der wereld ten enenmale zal vergaan en vernietigd worden. Anderen, dat alleen haar hoedanigheden zullen vergaan en veranderd worden, en de substantie of het wezen zal blijven; welke mening wel de algemeenste en waarschijnlijkste is."

„In de Christelijke Kerk der eerste eeuwen was het heersende denkbeeld: geen vernietiging maar zuivering", aldus H. E. Gravemeijer in zijn „Leesboek over de Ger. Geloofsleer", III, 741, „niet een nieuwe wereldschepping uit niet, maar omvorming dezer zelfde wereld, die nu is, in een nieuwe, heerlijke. Nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, nieuw, evenals ook de uit het stof opgewekte lichamen, hetwelk immers dezelfde, menselijke, eigene, lichamen zijn zullen als voor de dood, maar vernieuwd." In de gereformeerde belijdenis, in het spoor van Calvijn is met name deze verandering van staat en hoedanigheid, en niet de vernietiging van het wezen der wereld geleerd.

Daartegenover is er de opvatting van de vernietiging vooral bij de oude Lutherse godgeleerden, aldus Gravemeijer, die dan letterlijk zegt: „Niet zonder invloed was hierbij hun dwaalgevoelen nopens de alomtegenwoordigheid van Christus' menselijke natuur. Om deze staande te houden beweerden zij, dat een lichaam niet noodwendig een plaats vereiste om aanwezig te zijn en zij kwamen tot het droombeeld van een overaltegenwoordige en onlichamelijke hemel, een hemel niet als een plaats maar slechts toestand. Dies zou volgens hen deze wereld na afloop van het Laatste Oordeel vernietigd worden."

Zonder Kohlbrugge toe te schrijven, dat hij de lutherse leer van de alomtegenwoordigheid van Christus' menselijke natuur heeft verdedigd (zie daarover letterlijk zijn catechismuspreek over Zondag 18: „God vaart op met gejuich"), zou op dit punt de vraag onderzocht kunnen worden of Kohlbrugge. dogmatisch gesproken, hier meer de oud-lutherse gedachte van de vernietiging aanhangt, dan van de verandering van de wereld. Zeker is het, dat Böhl dit standpunt inneemt, wanneer deze in zijn „Dogmatik" schrijft: „Zoals voorheen de zondvloed, alzo — maar nu veel radikaler — zal dan de vuurgloed alles wat krachtens de eerste schepping bestaat ontbinden (auflösen). Daar zinkt dan al het ijdele, de gehele schoonblinkende wereld, in het niets terug, waaruit ze is ontstaan. Zij heeft geen bestendigheid voor God. Zij kan niet verheerlijkt, maar alleen nog maar vernietigd worden, sinds zij in dienst van de ijdelheid gestaan, sinds de dood en de zonde op haar zo verschrikkelijk gehuisd hebben. De gelovigen echter hebben een nieuwe hemel en een nieuwe aarde te verwachten."

Dit laatste nu: élke nieuwe hemel en aarde hebben de gelovigen dan nog te verwachten, wanneer de vernietiging van de oude aarde voorafging, d£t is de vraag! Voor Böhl is de nieuwe hemel en aarde dan beeldspraak voor het ononderbroken inwonen van de zaligen bij Christus. Maar hoe kunnen zij leven met een verheerlijkt lichaam(!) zonder een zichtbare hemel en een materiële aarde? Hiermee beweegt Böhl zich noch in de lijn van Luther, noch die van Calvijn. Zo zegt Calvijn bij Rom. 8 : 21: ...omdat God tegelijk met het menselijk geslacht de nu ineengevallen wereld in haar ongeschondenheid zal herstellen", en volgens Gravemeijer in zijn genoemd werk (pag. 743) placht Luther te zeggen: De hemel heeft thans zijn werkdagskleed aan, maar dan zal hij zijn zondagskleed aandoen."

Wanneer dan ook Böhl schrijft, dat wij aan een vernieuwing of wedergeboorte van de zichtbare wereld na de wederkomst van Christus geheel niet hebben te denken, en wanneer hij Openb. 21 en 22 op het duizendjarig rijk betrekt, dan kunnen we deze dogmatische uitspraken zeer beslist niet voor onze rekening nemen!

Maar dan Kohlbrugge zelf! Kunnen we hem hier van dwalingen beschuldigen? We menen, dat we voor de duidelijkheid op dit punt een ingrijpend verschil tussen Böhl en Kohlbrugge mogen maken. Böhl is dogmatikus, wanneer hij het bovengenoemde schrijft. Kohlbrugge is prediker, wanneer hij zegt, dat degene, die in Christus is, een nieuwe hemel en aarde heeft. Dogmatisch de lijnen doortrekken, zoals zijn schoonzoon deed, heeft Kohlbrugge nauwelijks gedaan. Wanneer we hem horen spreken over een nieuwe hemel en aarde, dan hebben we hem op de kansel te zien staan: als Christusprediker! En dat allereerst! We zouden dan ook niet met name Kohlbrugge's spreken over de nieuwe hemel en aarde willen verstaan vanuit zijn vrome jeugdjaren, ook niet vanuit de tijd, waarin hij leefde, maar meest vanuit zijn Christusprediking! Zozeer vervuld van het „Wie in Christus is, die is een nieuw schepsel", dat hij op die plaats, als van God geroepen prediker, niet verder kon komen dan de gestalte van Christus te prediken als de ene Mens, die er in de nieuwe hemel en op de nieuwe aarde is. Kohlbrugge kende, ook uit eigen ervaring, de verleiding van het „zichtbare", het voortijdige gestalte willen geven aan het werk van de Heilige Geest. Daarin was hij geroepen prediker van Christus, en Christus alleen, aan Wiens voeten wij eerst, en telkens weer als een dode hebben neer te liggen, willen we ingaan tot het leven, het eeuwige leven voor het aangezicht van Zijn Vader, en dat ook in een nieuwe hemel en op een nieuwe aarde.

Maar Kohlbrugge zegt dan toch maar, dat in Openb. 21 niet de hemel in de toekomst, maar de Gemeente van God bedoeld is! Hier zouden we heel zachtjes willen opmerken: had Kohlbrugge maar eens in de prediking het gehele boek Openbaring voor de gemeente uitgestald. We zouden ons kunnen voorstellen hoe dan juist hij in de doorlopende prediking van het laatste bijbelboek, en de terugkeer daarin van met name het Oude Testament, door de gestalte van de komende Christus heen de werkelijkheid van de nieuwe hemel en aarde rijker en dieper had kunnen uitleggen.

Samenvattend: wij geloven met de schrijver van de ingezonden brief, dat we dogmatisch gesproken niet aan vernietiging van deze oude wereld, maar aan een verandering van hoedanigheden hebben te denken: door het vuur heen, en dat in de volle, diepe betekenis van het woord, tot een wérkelijke nieuwe hemel en aarde, door het neerdalende Jeruzalem op een voor ons onvoorstelbare wijze aan elkaar verbonden: „In den beginne schiep God de hemel en de aarde." Zó zal in Christus God doorbreken naar een nieuwe schepping!

Maar, om nu onze eeuw erbij te betrekken, in deze tijd van het allerwege voortijdig naar ons willen toetrekken van het Koninkrijk Gods, met onze mensenhanden opgericht, is het getuigenis als van Kohlbrugge een onmisbaar profetisch woord. Namelijk om allereerst, en telkens opnieuw, vanuit de verborgen omgang met God, vanuit de geschonken vreze des Heeren, te vertoeven bij het geheim, zoals de prediker van Elberfeld het eens onder woorden bracht: „Wat toen, bij de schepping, de aarde was, dat was nu de Heere Jezus."

Wat dan, bij de herschepping, de nieuwe hemel en aarde zal zijn, dat is — nu — voor ons — allereerst: de Heere Jezus!

O.

H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 januari 1976

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Kohlbruqqe over de wederkomst

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 januari 1976

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's