De vrijgekochten des Heeren
Alzo zullen de vrijgekochten des HEEREN wederkeren en met gejuich tot Sion komen, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. (Ik, lk ben het die u troost.) Jesaja 51 : 11.
De vrijgekochten des HEEREN
Jesaja 51 beschrijft de naderende heilstijd. Hierin wordt in herinnering gebracht Jesaja 35 : 10, waar wij precies dezelfde woorden vinden. In beide hoofdstukken wordt via de verlossing uit Babylonische ballingschap de heilstijd in uitzicht gesteld. En over de heilstijd van Jezus' eerste komst heen, de heilstijd van Jezus' tweede komst.
Daar is 'n afwisseling van sprekers: oms spreekt de HEERE, soms bidt de kerk, het volk Gods, dan weer spreekt en troost de HEERE. In de verzen 9 tot 11 is de kerk aan het woord. Zij bidt: ntwaak, ontwaak, gij arm des HEEREN. Zijt Gij het niet, die de zee hebt droog gemaakt? Alzo zullen de vrijgekochten des HEEREN wederkeren. Zo herhaalt in onze tekst de kerk de belofte uit Jesaja 35 : 10. En dan vat God weer het woord met het „Ik, Ik ben het die u troost". „Ik ben de HEERE uw God, die de zee klieft."
Dit woord uit vers 11 leek mij een gepast woord, waarin de kerk op de gelijkluidende belofte Gods uit hoofdstuk 35, haar verwachting uitspreekt.
Het volk herinnert zich de grote daden van ouds in Egypte, waar in Rachab, dat is Egypte in stukken gehouwen vanwege diens wandaden jegens Israël, en ook de zeedraak, de Leviathan, Farao gewond, zodat het volk droogvoets door de Zee ging. Alzo zullen de vrijgekochten des HEEREN wederkeren, voor eerst uit Babel, en dan ook uit het diensthuis der zonde.
Vrijgekochten! Wij lezen niet dat voor Israëls overgeblevenen in Babel een losprijs betaald is. Of het moest zijn de losprijs van hun verdrukking — leeuwenkuil en vurige oven, — en van hun dienstbaarheid. Zeer zeker is er sprake van een losprijs in de verlossing, die de Messias brengen zou.
Daar over spreekt straks duidelijk Jesaja 53: „Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien."
Het offer, de vrijkoping van Zijn volk beheerst Zijn hele leven. Niet alleen in Zijn einde door Zijn kruisdood betaalt Hij de prijs van Zijn bloed, maar Zijn hele leven van Zijn kribbe tot Zijn kruis is een losprijs. Hij heeft Zijn leven gegeven tot een rantsoen voor velen. Hij verliet de hemelse heerlijkheid, Hij verliet des Vaders nabijheid, Hij verliet de eer en de gelukzaligheid van de gezaligden, om op deze door de vloek Gods getroffen aarde neder te dalen. En die vloek trof Hij op alle manieren aan, lichamelijk en geestelijk. Hij is arm geworden, daar Hij rijk was. Dat was de losprijs. Maar Hij ontmoette op Zijn weg van den beginne tot den einde de vijand, de overste dezer wereld, die Hem letterlijk elke voetstap gronds bestreed, die Hem alle vijandschap en tegenkanting bood. Wel hebben de cherubs, de strijdengelen, gezdhgen bij Zijn komst van Gods eer, Die Hij zou beogen en brengen, wel hebben zij gezongen van een vrede op aarde, Die Hij zou bewerkstelligen, wel hebben zij gezongen van Gods welbehagen in mensen, die Hij zou betonen, maar zij moesten allen nog verworven worden door Christus. En dat voor zondaars.
Heel Zijn leven was offer, was vrijkopen van verslaafden, die in de slavernij van de zonde, van de wereld en van de duivel gebonden lagen. Daar in lagen zij gebonden krachtens hun geboorte in zonde en schuld. Daarom moest Hij in hun kommerlijke geboorte ingaan, om daar aan de poort des levens Zijn verlossingswerk te beginnen. Daarin lagen zij gebonden al hun leven. Daarom moest Hij hun leven leven en Zijn leven was lijden: lijden onder de zonde, lijden vanwege de wereld, lijden vanwege de satan, die Hem persoonlijk tegemoet trad en die Hem ook in allerlei van zijn dienaren tegentrad = Herodes, de broeders, de inwoners van Nazareth, de Farizeeën, de Sadduceeën, Pilatus, Annas en wederom Herodes. Altijd weer kwam Hij de prijs tegen, die op de zonde betaald moest worden. Hij heeft voor voldoening moeten zorgen. „Hetgeen Ik niet geroofd heb, moet Ik wedergeven." Heel het mensenbestaan, dat aan God ontroofd was, wat aan de zonde, de wereld, de satan gegeven was, heeft Hij lossend, loskopend, wedergevend moeten uitbetalen, om zo mensen van de wieg af bedorven tot aan en over het graf bedorven, te kunnen vrij kopen. Daarvan was de verlossing uit Farao's hand, uit Egypte, daarvan was de verlossing uit Babel, maar een beeld en schaduw.
En zo werd dan het volk Gods, Israël, het volk Gods, de kerk, vrijgekocht van de zonde. Daarom worden zij genoemd: „de vrijgekochten des HEEREN". Zij zijn ten eerste dóór de Heere vrijgekocht, namelijk door de Heere Jezus, voor heel hun leven. Zij zijn ten tweede vóór de HEERE vrijgekocht, namelijk voor die God van Wien zij zich losgescheurd hadden, vèr-kocht als zij zich hadden aan de vorst der duisternis, en daarom aan diens wereld, en daarom aan allerhande zonde en ellendigheid. En ziet daar dan dat machtige bijbelse, dat machtige Evangelische woord: vry-gekocht!
Dit zijn vrije mensen geworden. Ontslagen van de slavernij der zonde, der wereld en des duivels. Wettig vrij. Vrijgekocht, op de prijs die God op de zonde gesteld had, namelijk de dood. En Christus heeft die straf gedragen: hoe is Hij van meet af door de doodsschaduwen heengegaan.
Men moordde heel Bethlehems kinderschaar uit om Hem te doden. Men wilde Hem na Zijn eerste preek te Nazareth van de steilte afwerpen, hoe menigmaal wilde men Hem stenigen, tenslotte heeft - men Hem gekruisigd. Zo is dan de kerk met recht vrijgekócht voor de straf der zonde en moet dit volk dus wel voor het oordeel des doods wederkeren. Dit volk moet léven, het léven ontvangen tot in eeuwigheid. Dit volk zal leven en niet sterven.
Komen tot Sion
„Alzo zullen de vrijgekochten des HEE-REN wederkeren en met gejuich tot Sion komen."
Dat was wat voor het volk, voor dat overblijfsel, dat de Heere in Babel had overge-
laten naar de verkiezing der genade, 't Was maar een rest, 't was maar een uitschot. Maar zij mochten wederkeren naar de stad, die een puinhoop geworden was. En toch met gejuich naar die plek wederkeren? Ach wat waren die mensen blij met die puinhoop. blijder dan met de trotse gebouwen van Babel. Hier toch had de HEERE vanouds af gewoond. Hier hadden de vaderen gekerkt. Hiervoor lag de belofte uit vers 3: „Want de HEERE zal Sion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden, en haar wildernis als de hof des HEEREN." Zie geliefden, dat is de kerk. En dat is wat Christus ervan maakt.
Als wij in de kerke Gods wedergebracht worden tot God, dan vinden wij doorgaans maar de puinhoop van wat wij ervan gemaakt hebben. En kan daar dan toch gejuich zijn? Dit is het Sion, waarvan de HEE-RE voorzegd heeft, dat het op de berg des HEEREN voorzien zou worden, Sion, dat is de kerk, dat is de tempel. Daar is Jezus ingedragen bij de voorstelling. Daar heeft Jezus verkeerd als de twaalfjarige. Daarheen ging Hij te allen jaar met Gods scharen. Daar heeft Hij Zijn discipelen en het volk vergaderd en het oudste deel. namelijk de tempel van Salomo. Daar heeft Hij geleerd en de Christelijke kerk gesticht. Dat was toch van ouds de plaats geweest, waar de HEERE woonde, tussen de lofzangen Israëls, tussen de gebeden Zijns volks. Daarvan wist men: „Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, en 't leven tot in eeuwigheid." Zie hier is het. In Christus. Hij is de heerlijkheid van Sion. Hij is de Koning van Sion. Hij is de Zaligmaker van Sion. Hij is Israëls zege!
Dit aardse Sion is de afschaduwing, maar ook het voorportaal van het hemelse Sion. Afschaduwing en ook afbeelding van het hemelse Sion. Mocht nu dit volk wederkeren en tot Sion komen, dan was dat toch het doel. Het was dat volk er om te doen om daar heen te reizen, maar het ook te bereiken. Niet halfverwege blijven hangen. Niet een blik op Sion en geen voet daarin. Neen, zij moesten ingeleid worden in Sion, ingeleid in Gods heiligdommen. Zij moesten door de zonden daar in de beloften en tenslotte in de vervulling Christus ontmoeten. Hij maakte toch de heerlijkheid uit van dat huis. Hij maakte toch de heerlijkheid uit van die stad, de stad des groten Konings, Jeruzalem, de afbeelding en de belofte van, het uitzicht op het hemelse Jeruzalem.
Kunt u verstaan dat zij met gejuich tot deze stad hunner vaderen, tot de stad huns Gods kwamen? De stad des groten Konings? De stad Gods? De berg Sion, waarop de Christus het heil bereid en verschaft heeft, aan al Zijn volk? Wat heeft het volk gezongen bij hun tochten de liederen Hamaaloth, de liederen van de opgang, de Psalmen 120 —134. Maar wat heeft het weergekeerde volk die liederen gezongen! Met gejuich. Van het gezang weerklonken berg en velden.
Nu kan het volk van God bij zijn opgangen hier, als zij de Christus, de Geborene, de aldaar gestorvene, de aldaar opgestane, de aldaar ten hemel gevarene mogen ontmoeten. dat zingen verstaan. Dan is het toch of de hemel opengaat. Dan is het toch alsof het hemelse Jeruzalem afdaalde en aanschouwd wordt. Dan wordt — als ze recht in de overwinningen van Christus mogen inblikken en als zij recht in de overwinningen van Christus mogen delen — ook hun psalmgezang tot een gejuich. En als zij dan in die vrijkoping door Zijn bloed mogen inblikken en delen, dan voelen zij zich ook een vrijgekochte. Dan voelen zij dat zij ook tot Sion mogen komen. Een wederkeer tot God, tot de God van hunne vaderen houdt toch altijd in niet alleen een wederkeer tot Sion, maar ook een komen tot Sion. En dan is er bij dat volk gejuich. Er wordt wel eens smadelijk gesproken over een juichend christendom — dat is een christendom, dat altijd juichen kan en nooit eens wat te klagen heeft, — welnu die mensen bedoelen wij niet. Wij bedoelen een volk, dat uit ballingschap weer mag keren tot God, de God van hunne vaderen. Als dat werkelijk gebeurt, dat zij werkelijk kerken mogen en in Christus vrijgekocht God ontmoeten mogen, dan is er ook bij hen gejuich, maar dan echt, gejuich om Christus' wil, gejuich om Gods wil. Dat is het echte volk, dat uitgaat, de Koning tegemoet.
Wanneer de HEER', uit 's vijands macht, 't Gevangen Sion wederbracht, En dat verlost' uit nood en pijn, Scheen 't ons een blijde droom te zijn. Wij lachten, juichten; onze tongen Verhieven 's HEEREN naam en zongen. Toen hieven zelfs de heid'nen aan: „De HEER' heeft hun wat groots gedaan."
God heeft bij ons wat groots verricht; Hij Zelf heeft onze druk verlicht; Hij heeft door wond'ren ons bevrijd; Dies juichen wij, en zijn verblijd.
Breng HEER', al uw gevang'nen weder; Zie verder op Uw erfvolk neder; Verkwikt het, als de watervloed, Die 't Zuiderland herleven doet.
Eeuwige blijdschap
„En eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden."
Als Israël uit Babels gevangenschap mocht wederkeren en tot Sion komen, dan was de blijdschap groot. Ze werd zelfs een eeuwige blijdschap genoemd, dat wil hier zeggen: blijdschap, die eeuwen verduurt. Het vervolg van het hoofdstuk laat zien dat het hier om de tijdelijke verlossing gaat. Wij trekken bij deze tekst de lijn graag door naar de eeuwigheid. En dat mag, maar daar gaat het hier in eerste instantie niet om. Het gaat in het vervolg ook over de wraak, die de HEERE aan Israëls vijanden zal wreken. Leest u het maar zelf. Daar is zo'n eeuwen durende blijdschap op Sions, op Israëls hoofd gekomen niet alleen door het herstel van stad en tempel, maar vooral door het heil dat Christus daar bracht. En trekt nu inderdaad de lijn maar door naar de eeuwigheid: eeuwige blijdschap zal er zijn voor de vrijgekochten door Jezus' bloed. Op hun hoofd! Als een kroon zet de Heere Christus die op het hoofd der Zijnen. Eén keer zal de kerk Gods gekroond worden met de kroon der overwinning, de martelaars met de kroon der ere. Dat zal zijn in de heerlijkheid. Daar zal ook de vreugde de kroon der kerk zijn. Eeuwige blijdschap. Op hun hoofd, duidelijk zichtbaar. En daar krijgen zij hier in Christus reeds de voorsmaak van, als zij met eeuwige blijdschap gekroond worden — het is een blijdschap der eeuwigheid. Hemelse blijdschap. — Let u maar op: in de kerstnacht óm-scheen de herders de hemelse heerlijkheid. Om-scheen! Dat was het licht zonder schaduw. Die scheen rond hen, van voren, van achteren, maar ook van boven. Daar werden zij als het ware mede gekroond. Ziet, daar hebt ge wat de HEERE doet, als Hij Zijn Zoon aan en in een zondaar openbaart, dan komt de kroon van eeuwige blijdschap op hun hoofd. En dat is in dit leven dan nog maar 'ri voorsmaak, dat zal straks in de eeuwigheid volkomen wezen. Een kroon op het hoofd, die wordt meer door anderen gezien dan door de drager zelf. Zo wordt de blijdschap des geloofs in Christus wel genoten door hem zelf, maar nog het meest gezien door anderen. Daar is geen groter aanbeveling voor de dienst en het geloof van Christus dan een blijmoedige christen.
„Vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen; treuring en zuchting zullen wegvlieden."
Vreugde en blijdschap, ze zijn zoveel in Christus, dat de profeet het met één woord niet af kan, hij zoekt naar synoniemen om de rijkdom en om de veelheid der vreugde te laten zien. De kerk heeft zo'n rijke Zaligmaker. Die metterdaad rijk is in barmhartigheid. Daarvoor is het offer van Zijn kribbe tot Zijn kruis ook zo groot geweest, dat de vruchten voor de kerk ook zo vele en zo groot moeten en kunnen zijn. Deze beide: vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen. Ge zult zeggen: „Het is maar niet te nemen." Dat is waar, maar voor de vrijgekochten is er wel iets te nemen, namelijk de vreugde, die dit verworven en toegepaste heil met zich brengen. De tekst zegt zelfs: aangrijpen. Dat mag zelfs een bekommerd mens doen, die mag Zijn voeten aangrijpen, die mag de slip van Zijn kleed aangrijpen. Die mag met Jacob zelfs zeggen: „Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent." Zo mag dan een gelovig mens de vreugde aangrijpen, en de blijdschap.
„Treuring en zuchting zullen wegvlieden." Treuren doet men onder aangedaan leed, onder geleden pijn. Zuchten doet men onder onoverkomelijke moeilijkheden, onder niet te overwinnen zonden. De rest van het hoofdstuk biedt een lijst van vele vijanden en van velerlei aangedaan leed. Mag men nu de blijdschap des heils aangrijpen, mag men nu de vrijkoping door Christus en het komen tot Sion ervaren, dan zal naar die mate èn het treuren èn het zuchten wegvluchten. Hier ziet u in, dat deze tekst werkelijk op het heil in dit leven slaat, want in de hemel hoeft de vreugde niet meer aangegrepen worden en daar zal het treuren en zuchten weg zijn. Zodat wij maar zeggen willen, dat
wij hier inderdaad met een adventstekst te doen hebben: Jezus de Zaligmaker koopt een volk vrij; doet het komen tot Sion wederom, Jezus de Zaligmaker is de bron van vreugde, die aangegrepen zal worden door een treurig en zuchtend volk: kortom, Jezus de Zaligmaker is reeds van Bethlehem uit de bron van zaligheid, van volkomen zaligheid.
Zegge nu Israël: „Hij zal Zijn werk voor mij volenden".
S.
W. L. T.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 februari 1976
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 februari 1976
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's