Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geljjk een hert schreeuwt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geljjk een hert schreeuwt

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een onderwijzing, voor de opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijne ziel dorst naar God, naar de levende God: wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen. Psalm 42 : 1 — 3

De Opperzangmeester en zijn onderwijs
Als God ons het leven en de gelegenheid geeft willen wij ons nu enige weken buigen over één van de bekendste psalmen, namelijk de twee-en-veertigste. De op de klank af bekendste dingen zijn vaak inhoudelijk de onbekendste dingen. Wij merkten dat wel bij de aartsvader Abraham. Luther noemt de Psalmbundel de bijbel in de bijbel. Als de kerkvader Ambrosius de Schrift vergelijkt met de zichtbare hemelen, dan noemt hij de Psalmen als de zon. Die straalt al Gods heiligen in het hart. En Augustinus noemt de Psalmbundel de ene stem van de gehéle kerk. Daar vindt men zijn noden en zijn vreugden. Daar vindt men zijn twijfelingen en zijn geloof. Daar hoort men klagen — daar hoort men zingen — als nergens. Maar verstaat gij ook, wat gij in de Psalmen bijvoorbeeld in de twee-en-veertigste, leest?
Mag ik als uw onderwijzer stil naast u komen zitten om u te onderwijzen!
Onze psalm heeft geen afzender. Er staat niet bij wie hem gedicht heeft. Calvijn twijfelt er niet aan, dat dit David is, die hem dichtte, toen hij vluchtend voor Saul jarenlang niet naar de tabernakel en zijn dienst kon gaan. Als dat zo is, dan heeft David zelfs in zijn ballingschap nog gedichten gemaakt, en wel één van zijn schoonste gedichten. Het gemis doet vaak het meest een zaak waarderen. Als iemand jarenlang helemaal niet naar de kerk meer kan, dan wil hij wat graag! Een psalm in ballingschap gemaakt = Psalm 42! Toen later David koning werd, was zijn eerste werk de tabernakel te stichten in Jeruzalem. En dan stelt hij tempelzangers aan, uit de kinderen van Korach — de Kohothieten, de Merarieten en de Gersonieten. Dat waren zulke priesters uit het geslacht van Levi, die niet de offerdienst verrichtten, ook niet de tempeldiensten, maar alleen de zang verzorgden in Israël. Hun enige dienst was dus het lofoffer. Zij leerden, dirigeerden en verzorgden de zang en de muziek. Drie opperzangmeesters stelde David aan, n.l. Heman, n.l. de man van Psalm 88, als eerste. Dat was een kleinzoon van Samuël, een vroom man, een geleerde en hij was behalve hoofdpriester ook een profeet. Dat was de man, die melaats geworden is, en die veertien zonen had, die allemaal in de tabernakel en later in de tempel de hoorn verhieven. Uit hun geslacht kwamen bij elke hervorming onder Hizkia en onder Josia weer jonge priesters naar voren, die de hoorn verhieven om Gods naam en lof te bezingen. Rechts van Heman stond de broer van Heman, dat is Asaf, die de Psalmen 50, 73 tot 83 gedicht heeft, links van Heman stond Ethan, de zoon van Merari, welke Ethan de 89e Psalm dichtte.
Heman, was dus onder hen de eerste: de Opperzangmeester. Die moest dus de priesters de zang en de muziek leren, hij moest de melodieën op elke psalm maken. Zij moesten de zilveren trompetten blazen aan de poort van het voorhof om het volk op te roepen elke Sabbath en ook elke gewone dag ten tijde van het morgenoffer en ten tijde van het avondoffer. U weet, dat het volk van Noord tot Zuid opging tot de grote feesten. Dan zongen zij onderweg, als de schare pelgrims, die al maar aan groeide op de weg naar de tempel, of tabernakel, de liederen van de opgang, de liederen hamaaloth, de Psalmen 120—134. Dat was zo, dat dan berg en velden weerklonken van het psalmgezang. Welnu en dat zingen leerden zij van deze Opperzangmeester.
U weet — Joden kunnen zingen! Hun Opperzangmeesters, priesters, profeten, musici, waren bijzonder begaafd. En de lof des HEEREN betaamt het volk en behaagt de HEERE! God bemint de zang. Eens zal men in de hemel eeuwig zingen. Dan zullen daar ook de speellieden staan, met cie harp en cimbel. In de hel zal geen muziek zijn, ook geen zang, daar zal men eeuwig wenen en knarsen met de tanden. En dat zingen moet nu hier geleerd worden.
Daar is de tempeldienst voor, daar is de kerkdienst voor. Men moet voorbereid worden om eens eeuwig Gods lof te zingen. Men moet oog voor God krijgen, men moet God in het oog krijgen, en Zijn gezegende Zoon, en Zijn eeuwige Geest. Men moet een hart voor God krijgen. Men moet leren zingen, het klagende lied uit de diepte, het zuchtende lied over zonde en schuld. Men moet leren zingen het biddende lied om genade. En men moet hier leren zingen het eeuwige lied van de lof des HEEREN. Dat moet men inhoudelijk leren. En dat kunnen zulke profeten als Heman, Asaf en Ethan u leren. Dat moeten de predikers u leren, het roepen uit nood tot God, het schreeuwen tot God, gelijk een hert schreeuwt. En het lied van God, Die uitkomst zal geven, het lied zelfs in de nacht.
En wij moeten ook de toon leren treffen. Wij moeten mooi en goed leren zingen: de religie is dat zo waard en God is dat zo waard. Vandaar onze kerkgang!

Als een hert geschreeuwd
„Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!"
De kanttekeningen merken op, dat in het Hebreeuws het woord hinde, een vrouwelijk hert, wordt gebezigd. En dan wordt door het werkwoord uitgedrukt, dat dit hert door grote dorst, gekweld door gebrek aan water, in het algemeen, of door uitdroging der rivieren, of door grote hitte, wanneer zij gejaagd zijn, gelijk David door Saul gejaagd, het meest bekommerd is, omdat hij van de openbare reine godsdienst beroofd was, schreeuwt naar water. Zo waarschijnlijk is in de berijming gekomen: ,,'t Hijgend hert, der jacht ontkomen", schreeuwt niet sterker naar 't genot van de frisse waterstromen, dan mijn ziel verlangt naar God."
Van dat hert staat in de tekst niet, dat het gejaagd is, maar van David geldt dat wel en van dat hert kan dat ook maar al te zeer gelden. Stel uw zo'n dier is voor, een vrouwtjeshert,, en dat is altijd teerder dan een mannetjeshert! Wat een mooi dier. Wat een teer dier. Al beminnelijkheid, wat er aan is. En stel dan voor: zo'n beest, dat een jong kan hebben of gehad hebben, op zijn minst gekweld door dorst, wat kan ze haar niet zo sterke stem doen schallen door het bos, of door het bergland, uit sterke begeerte naar water. Stel dat zo'n beest gejaagd en ontkomen is, dan is zo'n dier in doodsnood geweest. Maar afgezien daarvan, als het gekweld door dorst hijgt, schreeuwt naar water, dan is zo'n dier ook in doodsnood. Dorst is een verschrikkelijk ding, veel erger dan honger. Zo'n dier komt om. Kunt u die benauwde schreeuw dan niet verstaan?
Welnu, zo voelt zich de psalmist. Hij is gejaagd, vervolgd door wreev'le vijand, aan wie hij niets dan goed gedaan heeft, die hij verlost heeft van zijn vijand, die hij met zijn harpspel van zijn naargeestigheid en orn zijn krankzinnigheid heeft getracht te verlossen. Zijn ouderlijk huis is opgebroken, zijn vader en zijn moeder heeft hij moeten veilig stellen. Maar het ergste is, dat hij in de tabernakel te Silo sedert jaar en dag niet meet heeft kunnen komen. En dat is toch Davids leven geweest van jongsafaan.
Vandaar, dat David schreeuwt van dorst, als een hert, maar dan van geestelijke dorst. En dat was naar God, naar Zijn dienst, naar Zijn feesten, naar Zijn sabbathdagen, naar Zijn altaren, naar Zijn priesters, die voor hem dienaren Gods waren, die voor hem de bedienaren van het heil waren, die hem het heil toedienden. De priesters waren ook degenen, die in die tijden het woord bedienden, die de onderwijzing behartigden. Kortom, David had zo'n heimwee, David had zo'n heimwee naar zijn God. U moet er eens op letten. David zegt dat niet over God, beschouwenderwijs. Maar hij spreekt in zijn lied, in zijn gedicht, God aan. En hij spreekt in dit zijn gebed ook zijn eigen ziel aan. Die roept hij als het ware tot getuige. „Alzo schreeuwt mijn ziel tot U o God!" Hij wil zeggen: Dat zit bij mij niet van buiten, maar dat zit van binnen, dat zit hier in mijn ziel, dat zit hier in mijn hart. Mijn ziel dorst naar God. En dat klaagt David niet aan de mensen, maar dat klaagt hij in de wildernis van dat gebergte uit in een hartstochtelijke schreeuw.
Zoals dat hertje schreeuwde met een bulkend geluid, dat weerkaatste door berg en bos. Alzo scheeuwt mijn ziel tot U, o God. „Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God!" Kent u zulk bidden, zo alleen in de wildernis? Kent u zulk bidden, dat het uitschreit voor God, dat het uitschreeuwt voor God?
Daar zijn al wat mensen, die het David in Psalm 42 hebben leren nabidden, hebben leren naschreien, hebben leren naschreeuwen.

O God, Gij zijt mijn toeverlaat;
Mijn God, U zoek ik met verlangen,
Zo ras wij 't morgenlicht ontvangen,
Bij 't krieken van de dageraad.
O HEER', mijn ziel en lichaam hijgen,
En dorsten naar U in een land,
Dat, dor en mat, van droogte brandt,
Waar niemand lafenis kan krijgen.

'k Heb U voorwaar in 't heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk' ogen,
Hoe zag ik daar Uw alvermogen!
Hoe blonk Uw Godd'lijk eer alom!
Want beter dan dit tijd'lijk leven,
Is Uwe goedertierenheid.
Och, wierd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d' ere geven.
Ps. 63 : 1 en 2

De dorst naar God en Zijn dienst
Ja David dorst naar God, naar de levende God. God was voor hem geen woord, was voor hem geen begrip, maar God was voor hem God, niet één levende God, maar dè levende God. God was daar in die tabernakel, boven dat verzoendeksel. David wist: „Daar woont Hij Zelf". O dat wist hij zo zeker. Dat had hij gevoeld. Dat had hij gehoord in het onderwijs van de priesters. Dat had hij gehoord, als zijn vader en zijn moeder daarvan spraken. Daar had hij als het ware Gods eigen stem gehoord. Daar had hij God, de levende God in ontmoet. David heeft eens gedicht: „De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken." Zijn drie-en-twintigste Psalm. Zie daar hebt ge Davids God, Davids levende God. David had het ook gezien, David had zijn God gezien — daar in die tabernakel. Daar had hij het offer voor de zonden Zijns volks gezien, dat had hij zien branden, dat had hij zien verbranden en dan wist David dat er eens Eén zou komen, de Messias, Die Zichzelf als Borg zou geven voor de schuld van Zijn volk.
Dat heeft David geweten door het geloof, net als Abraham, net als Isaäc, net als Jacob. Wat een Messiaanse psalmen heeft David gedicht, de Psalmen 22 en 69 en 38 en 54, wat heeft hij daardoor heen de Christus mogen zien; hij heeft er van geprofeteerd, want David was een profeet, evenals zijn vrienden Heman en Asaf en Ethan. David heeft van Hem gezongen, evenals wij het nu doen. Ja David heeft Hem gezien, de levende God, de levende Zaligmaker, de Heere Jezus. Dat had hij allemaal in de tabernakel gezien, bij het altaar, bij die priesters van de allerhoogste God.
Kunt u begrijpen, dat hij naar die God, naar die levende God dorstte? En nu is de HEERE overal: men kan overal tot Hem bidden. Dat doet David ook. Maar hij hunkerde er toch zo naar om God te ontmoeten in al die dingen, waarin Hij te ontmoeten is, en waarin Hij ook ontmoet wil zijn — en dat was in Zijn huis, en dat was in Zijn dienst. En daarom zegt David, verzucht David en bidt David: „Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen?" Tot God ingaan, bedoelt David daarmee sterven? Net als Paulus zei: „ Ik wenste wel om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is verre het beste." Neen, zo lag dat met David niet, want hij wist, dat hij koning moest worden en hij was nog jong en hij zou ook nog veertig jaar koning moeten zijn. Neen zijn enig verlangen nu was naar de gemeenschap met God. En die zag hij zo levendig voor zich, dat hij dat noemt: en voor Gods aangezicht verschijnen.
Voor een levend mens is de kerkgang: God ontmoeten. Voor een levend mens is de bediening des Woords, zowel de Wet als het Evangelie: God ontmoeten, Gods aangezicht aanschouwen. Voor een levend mens is de bediening der gebeden: Gods aangezicht aanschouwen. Mocht dat toch ook bij u zo zijn en bij mij: Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, gaf mij in 't hart verzadiging van vreugde.
W. W. L. T.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Geljjk een hert schreeuwt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 september 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's