Een scharlakenrood levensjaar toch witter dan sneeuw
Komt dan en laat ons samen rechten, zegt de HEERE; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Jes. 1 : 18.
Gods nodiging tot het gericht
Het jaar onzes Heeren 1977 is bijna vol, vol van de vele dagen en uren, die zo'n jaar telt. Vol vooral ook van ons leven in dat jaar. Wat zijn er niet een gedachten in zo'n jaar bij ons opgekomen. Hoeveel woorden waren er niet, zelfs al behoren wij bij de zwijgzamen. Wat hebben wij niet allemaal gedaan. Onwillekeurig worden onze gedachten daarheen teruggetrokken, als er weer een . jaar voorbij is. De laatste dagen van een jaar stemmen tot overweging. De publiciteitsmedia gaan ons daarin voor. Allerlei zaken, die we als wereldburger of als burger van een bepaalde natie hebben beleefd, worden nog weer eens opgehaald. We beleven weer iets van de angst en de spanning rondom de gijzelingen, iets van het verdriet over de kabinetsformatie.
In ons tekstwoord worden we door de HEERE genodigd om terug te zien. En dat wel op een bepaalde manier, namelijk zo, dat we er ook een oordeel over vellen. Hij roept ons niet alleen tot overwegen, ook tot wegen. Hoe was het nu eigenlijk, wat we gedacht, gesproken en gedaan hebben? Was het van waarde? Was het goed, was het slecht? En daarbij komt ook aan de orde, wat we hebben nagelaten te denken, te spreken en te doen. Komt dan en laat ons tezamen rechten, zo klinkt de nodiging Gods ons tegen aan het eind van het jaar. Laten we met elkaar de balans eens opmaken. Laten we eens met elkaar oordelen. Wat daalt de HEERE, Die toch hoog is en verheven, hier laag af. Hij neemt als het ware Zijn volk bij de arm en zegt: Laten we eens samen in de poort gaan staan en laten we er eens eerlijk over spreken, hoe het nu allemaal was.
Ja, u leest het goed: Laat ons samen rechten. De HEERE zegt als het ware: Breng dan ook je klachten maar tegen Mij in. Misschien heb je over Mij te klagen. Misschien vind je dat Ik het heel anders had moeten doen. Zo horen we Israël in Jesaja 40 inderdaad ook klagen: Mijn weg is voor de HEERE verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij. Het volk zou dan in ballingschap zijn, ver van huis, ver van Gods huis, ver van God. En ook nu is het volk er niet zo best aan toe. De dochter van Sion, Jeruzalem is overgebleven als een nachthutje in de komkommerhof, als een belegerde stad. Als ge Mij daarover wilt aanklagen, zegt de HEERE, doe dat dan maar. Laat ons samen rechten.
Misschien leeft er ook bij u een klacht, aan het eind van dit jaar. Er waren zulke diepe en moeilijke wegen. Er was een heel verdrietig sterfgeval. Er kwam een ziekte openbaar, waarvoor menselijkerwijs geen genezing mogelijk is. In uw gezinsleven, in uw werk brak er zoveel bij de handen af. U bent daaronder bitter geworden. En als u terugziet, dan leeft het diep bij u van binnen: Waar heb ik dat eigenlijk aan verdiend. Doet God mij geen onrecht? Wat vindt dit bittere onkruid toch altijd weer een vruchtbare bodem in ons natuurlijk hart. Het is alleen maar genade als er andere, edeler vruchten mogen bloeien. De HEERE zegtjn - dit tekstwoord: Kom dan maar. Klaag Me maar aan, Ik zal u dan ook aanklagen. Wie zal er dan gelijk krijgen ?
In het gericht bevrijd?
God en Zijn volk treden in het gericht. Maar wie nu een langdurig heen en weer van beschuldiging en verontschuldiging zou verwachten, heeft het helemaal mis. Ja, dat willen wij er wel eens van maken. Wij klagen God aan en pleiten onszelf vrij. We konden er toch eigenlijk weinig aan doen. We zijn nu eenmaal zo. Als het in ons leven anders, beter was gegaan, als God het .beter had gedaan, ja, dan, dan waren wij ook wel beter geweest. Maar wij krijgen hier geen kans om er tussen te komen. We krijgen geen kans om de HEERE in de rede te vallen. Hij spreekt in één adem door. Komt dan en laat ons tezamen rechten, al waren uw zonden...
Uw zonden! Had u daar nog niet aan gedacht? Was u dat vergeten? De HEERE denkt er wel aan. Hij stelt onze heimelijke zonden in het licht van Zijn Aanschijn. Uw zonden. Ja, daarover begint de HEERE als Hij gaat richten met Israël. Ons teksthoofdstuk is eigenlijk één klacht van de HEERE over de zonden van Zijn volk. Een dier is zijn meester trouw, maar Israël wil niet meer van de HEERE weten. Het is een volk van zware ongerechtigheid. Het is melaats van de voetzool af tot het hoofd toe. Bij dit alles vertoont het volk nog een schijn van godsdienst ook. Aan offers is er geen gebrek, de dagen worden gehouden en een veelheid van gebeden moeten de gunst en hulp des HEEREN verzekeren. Wat een walgelijke schijnvertoning echter, zegt de HEERE, want uw handen zijn vol bloed. Uw zonden. Als de HEERE dat in het geding brengt, dan houdt Israël niets meer over. En Hij brengt dat in het geding ook nu. Voor we nog iets kunnen zeggen, zijn we al uitgesproken.
Immers dit jaar dat achter ons ligt waren ze er weer, waren ze er nog steeds: Uw en mijn zonden. Als we aan het eind van het jaar samen met de HEERE aan het wegen gaan, slaat de weegschaal direct door. Geteld, geteld, gewogen en... te licht bevonden. Uw zonden, wat waren het er veel, ontelbaar veel. Wie kan de lijst bijhouden? God hield hem bij. Als Hij met ons richt, worden de boeken geopend. Waar blijven we dan? We blijven nergens meer met al onze goede bedoelingen, met heel onze vrome schijn komen we er verdoemelijk op te staan, verdoemelijk en des doods schuldig.
Komt dan en Iaat ons tezamen rechten. Dat kan voor mensen als wij zijn toch nooit veel goeds inhouden! Hij is toch te rein van ogen dan dat Hij het kwade zou aanschouwen! Is het soms vanuit dit bange vermoeden, dat wij van nature dat gericht Gods maar liever vermijden? Dat merken we toch om ons heen en in ons. We doezelen op
oudejaarsavond eigenlijk liever maar weg in wat gevoeligheid, in wat sentimentaliteit. Velen laten zich verstrooien door het vermaak, dat de wereld op zo'n avond biedt. We denken wel terug, we overwegen wel, maar het wégen laten we liever weg, helemaal niet als we dat moeten doen voor Gods Aangezicht. En toch, al vluchten we zover mogelijk weg voor dat oordeel Gods, niemand ontkomt er aan. Het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna liet oordeel.
Komt dan, zegt de HEERE, laten we er nu vast aan beginnen, voor dat het te laat is. Komt dan, het mocht nog meevallen.
Neen, beter gezegd: Het zal meevallen. Leest u maar wat de HEERE van die zonden zegt: Al waren ze rood als scharlaken of als karmozijn, ze zullen wit worden als sneeuw en wol. Scharlakenrood, karmozijnrood, roder kan het al niet. Wol die met deze kleurstoffen was geverfd was kleurecht. Ze was rood tot op de draad toe. Zulke wol kon niet meer verschieten of verkleuren. Ze was dieprood, donkerrood. Al zouden uw zonden zo rood zijn, Ik zal ze maken als witte sneeuw, zuiver en rein. Datgene, wat uw daden rood kleurt voor Mijn aangezicht, uw zondeschuld zal Ik wegnemen. Het verderf van uw zondige aard zal Ik wegspoelen en gij zult rein zijn, reiner dan sneeuw.
Wat is dat een wonder! Deze uitnodiging om samen te rechten, klinkt uit Gods mond, niet dreigend noch uitdagend, maar lieflijk. Met innerlijke ontferming bewogen nodigt de HEERE een zondaar. Kom dan. Kom toch. Als een moeder, die haar kind bij zich roept, dat iets heel verkeerds heeft gedaan, zo roept de HEERE ons aan het eind van het jaar bij zich. Kom nu eens bij mij met alles wat er was. Kom nu eens met dat verontruste geweten. Leg dat het zwijgen niet op. Leef daar niet overheen. Kom. Al moet u het ergste bekennen, al moet u belijden dat u tot op de draad van uw bestaan roodgekleurd bent en er van u uit geen verandering meer te verwachten valt, kom toch maar. In de nodiging van onze tekst voelen wij de koesterende warmte van Gods mededogen. Kom maar, ge hoeft voor Mij niet bang te zijn. Ik delg uw overtredingen uit als een nevel en uw zonden als een wolk.
Maar waar blijft het recht dan? De HEE-RE wilde toch rechten? Hij wilde toch dat het recht zijn loop zou hebben. Gooit Hij nu bij wijze van spreken alles omver? Zegt Hij nu: Ach, wat doet dat recht er ook toe, op de liefde komt het aan? We weten toch wel beter! Sion wordt door recht verlost.
Daar staat Israël, daar staat een zondig en een verloren volk. En de HEERE zegt: Komt dan en laat ons tezamen rechten. Maar zie, voor ons geestesoog treedt 'n ander naar voren, de Ander: Christus. En weer klinkt 't uit Gods mond: Komt dan en laat ons tezamen rechten. Maar hoor, hoe het nu verder gaat: Al was uw gerechtigheid witter dan sneeuw, al was ze als witte wol, Ik zal ze maken karmozijn-en scharlakenrood. Ja, Dien die geen zonde gekend heeft, heeft Hij tot zonde gemaakt voor ons. Hij wordt tot dat gericht genodigd. Hij wordt erin getrokken. Hij liet zich erin trekken van eeuwigheid, tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel. Het „komt dan" tot Christus klinkt vol dreiging. Gods vreselijke toorn over de zonde klinkt er in mee. En Hij kwam. Zie, Ik kom om Uw wil te doen. Wat is dat groot: Christus komend, Christus buigend onder het recht Gods als het Lam Gods dat de zonde der wereld wegdraagt. In Hem is er een fontein geopend tegen de zonde en tegen de ongerechtigheid. Hoor dan, hoe voor een arme zondaar alle dreiging uit dat „kom dan" is weggenomen.
Weet u geen weg met het jaar dat achter u ligt. Waar moet u er mee heen? Weet u geen weg met uzelf? Leg heel die levenslastvoor Christus neer, Hij staat aan het eind van dit jaar voor u om te zeggen: Mijn bloed reinigt van alle zonden.
Bij dit gericht bekeerd
Zo klinkt in ons tekstwoord de liefelijke nodiging Gods. Zij staat echter niet op zichzelf. Ons tekstvers moeten we lezen in zijn verband. In dat verband wordt het volk opgeroepen tot bekering. Immers, het kan zo maar niet doorgaan in dat gruwelijke onrecht, in die huichelarij, in heel die godsdienst, die niets betekenen kan voor Gods Aangezicht omdat ze gepaard gaat met een leven, waarin de weduwe en de wees wordt veracht. Dat kan zo niet blijven. Dat mag niet!
De uitnodiging tot vergeving gaat gepaard met de oproep tot bekering. Zo is dat nog. De HEERE laat ons geen ruimte om op kosten van Zijn vergevende liefde ons oude leventje voort te zetten. Zo gemakkelijk wil ons vlees het ons wel maken. Maar wie meent het oude jaar te kunnen dompelen in het bloed van Christus om in het nieuwe jaar gewoon weer op de oude wereldse voet verder te gaan, heeft het mis. Hij moet het horen: Wast u en reinigt u. Indien gij gewillig zijt en hoort, zo zult gij het goede dezes lands eten, maar indien gij weigert en wederspannig zijt, zo zult gij van het zwaard gegeten worden. Laat dat een ieder tot vermaning strekken, die wat goedkoop aan het eind van het jaar zegt: God vergeeft het allemaal wel. Nu dat zal u dan tegenvallen. De HEERE iaat niet met Zich spotten. In het leven echter van wie de HEERE vreest, kant het zo niet. We hebben dan veel te veel verdriet van de zonde. We kunnen het met haar niet meer houden, we willen dat niet. Onze aanklevende gebreken baren ons veel strijd en verdriet, Ja, het is veel meer onze zorg of we wel ernstig genoeg in deze dingen handelen. Was onze bekering wel voldoende? Mankeerde er nog niet van alles aan! Leefden wij onze schuld en verlorenheid wel diep genoeg in"! We zouden er aan het eind van het jaar toch eigenlijk veel meer bewogen over moeten zijn. Juist tegen u zegt de HEERE: Kom dan. Neen, dat „dan" stelt u geen voorwaarden alsof u eerst van alles zou moeten klaar maken. Het dringt u alleen maar met des te meer klem en heel uw verloren leven voor Hem neer te leggen. Het zal meevallen. Eeuwig meevallen. Scharlakenrode zonden worden wit als sneeuw. Vuile klederen worden blank. Zo volkomen als had ik nooit zonde gekend of gedaan, ja, als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft.
Johannes op Patmos ziet Gods triumferende kerk. Het is een grote schare, die niemand tellen kan. Zij hebben lange witte klederen en palmtakken in hun handen. Hoe komen die klederen zo blank, zo rein? Hebben zij zich gewassen? Ach neen, gelukkig niet, het zou niet kunnen. Zij hebben hun lange witte klederen gewassen in het bloed des Lams. Dat mochten ze doen, toen ze die uitnodiging Gods niet voorbij konden gaan. Ze werden in het gericht getrokken en moesten smeken: Was mij geheel, zo zal ik witter wezen dan sneeuw die vers op het aardrijk nederviel. Zo zijn ze gewassen, gerechtvaardigd door het geloof. Blank met de blankheid van hun Liefste. Mijn liefste is blank en rood.
Zoudt u dan ook maar niet komen? De HEERE zegt: Ik zal rein water op u sprengen en gij zult rein zijn.
Zo Gij in 't recht wilt treden, O HEERE en gadeslaan Onz' ongerechtigheden, Ach, wie zal dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving altijd bij u geweest Dies wordt Gij, HEERE, met beving, Recht kinderlijk gevreesd.
A.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 december 1977
Gereformeerd Weekblad | 14 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 december 1977
Gereformeerd Weekblad | 14 Pagina's