Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KLEINE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KLEINE KRONIEK

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het wondere ambt

Het ambt van predikant blijft velen boeien. Men spreekt ook nog steeds van „het wondere ambt". En daarmee zou men dit ambt zeker kunnen typeren, hoewel er ook nog verschillende andere kanten aan zitten die om andere benamingen vragen. Daarbij dient niet vergeten te worden dat de plaats van een predikant in een stad of in een dorp toch wel een andere geworden is dan in vroegere tijden. En de ontwikkelingen gaan ook ten aanzien van dit ambt bijzonder snel. In verband met de beroepbaarstelling van studenten aan de Theologische Hogeschool te Apeldoorn schrijft ds. J. H. Velema over deze dingen enkele behartenswaardige opmerkingen in „De Wekker". Hij geeft enkele dingen door die hij ergens gelezen heeft over de verzakelijking van het ambt:

„Het domincesambt is geleidelijk gereduceerd. Vroeger had de dominee veel te betekenen buiten de kerk en was hij een notabele in stad en dorp; vandaag blijft zijn taak beperkt tot de intieme kerkelijke maatschappij. En zelfs daar wordt zijn plaats kleiner. Het is al niet vanzelfsprekend meer dat een predikant voorzitter van de kerkeraad is of dat het moderamen van een kerkelijke vergadering uitsluitend door predikanten bemand moet zijn. Dat heeft tot gevolg dat het vroegere sociale prestige van de predikant op grond van zijn algemeen erkende plaats en functie in de samenleving heeft plaats gemaakt voor een sterke statusonzekerheid.

De dominee wordt vandaag niet geaccepteerd omdat hij dominee is zonder meer; maar hij moet zich waar maken. Zijn beroepsprestige, tot in onze kerken toe — de hoog-kerkelijke en ambtelijk den-kende gemeenten niet te na gesproken — is in sterke mate komen af te hangen van zijn persoonlijke kwaliteiten. Men kan dit betreuren en principieel afkeuren, maar de werkelijkheid is niet anders.

Genoeg om duidelijk te maken dat er kritiek geleverd wordt op de uitdrukking „het wondere ambt". Laten we gewoon doen, wordt gezegd. Dominee zijn is een baan, waarvoor gestudeerd moet worden en het is een job, dat met de inzet van de hele persoonlijkheid moet worden uitgeoefend, maar een leraarsbaan bij het v.w.o. vraagt niet minder de hele persoon? Is er een principiëel onderscheid? " —

Het is toch wel goed dat deze zaken zo eens aan de orde gesteld worden, opdat men niet romantisch over het ambt van predikant zal denken. Gemeenteleden en predikanten dienen met hun beide benen op de grond te staan. Wanneer men dc werkelijkheid voorbijziet komt men tot een verkeerde beoordeling van elkaar en dat leidt tot allerlei spanningen.

De praktijk van het predikant-zijn

Er zijn veel studenten die theologie gestudeerd hebben en die toch de gemeente niet ingaan. Ze kiezen een betrekking bij het onderwijs of ze zoeken elders een functie waar ze met hun opleiding terecht kunnen. Ze zien tegen het gemeentewerk op, tegen de samenwerking met allerlei mensen zien ze op, terwijl sommigen die de pastorie wel ingaan, met allerlei moeilijkheden in aanraking komen. Ds. Velema schrijft hierover het volgende:

„Daar komt nog een andere reeks bezwaren bij — die vanuit de praktijk van „het wondere ambt". Het is zo mooi op de promotieavond na een jarenlange studie het begeerde getuigschrift uit bevoegde handen te ontvangen en met prachtige woorden te worden toegesproken, door familie en vrienden cn kerkgemeenschap te worden gefeliciteerd; straks een beroep te ontvangen, de allerlaatste drempel van het classicaal examen genomen te hebben, onder vele getuigen gezegd te hebben „ja ik van ganser harte": men is klaar, eindelijk...

Een zucht van verlichting wordt gehoord. Maar de praktijk leert: nu begint het pas goed; er worden nog andere en meerdere zuchten geslaakt.

Na enkele jaren lijkt de Apeldoornse avond een schim uit het verleden; de glans is verdwenen. De werkelijkheid van het gemeentelijke leven heeft zich aangediend.

De wekelijkse preekarbeid vraagt veel inspanning. Ruilbeurten met lotgenoten geven een weinig soulaas, maar het blijft een opgave.

De omgang met gemeenteleden valt toch niet mee. De theorie van het pastoraat blijkt niet te kloppen met het speciale geval in deze gemeente. Waarom werden we niet beter voorbereid?

De catechisanten zijn niet zo leergierig als men bij de intrede idealistisch dacht of zoals de bezoekende kerkeraadsdeputatie in de dagen van het beroep met gloed en verve probeerde duidelijk te maken.

Het geestelijke peil van de gemeente stelt teleur; wat kunnen de mensen zich druk maken om futiliteiten

Het lijkt wel of je een speciaal charisme moet hebben om chr. geref. predikant te zijn.

Je doet het nooit goed: als je het eens bent met een aantal broeders en zusters springt een ander gedeelte van de gemeente op de ketting en omgekeerd.

Waar is de vreugde van de voorbereiding en het begin gebleven?

Is dit het wondere ambt waarover zo geestdriftig werd gesproken en geschreven?

Vandaag predikant zijn betekent het ambt uit te oefenen in de crisis van geloof en kerk. Het geloof, het christelijk geloof is in de crisis.

De kerk als instituut wordt op allerlei manieren aangevallen; zij heeft haar tijd gehad. Onze tijd is anti-institutioneel en anti-autoritair. Dat betekent dat het ambt in dc kerk zeer op de tocht staat.

Bovendien is het werk van een predikant inhoudelijk in de crisis. De predikant is pastor. Maar het pastoraat glipt onder zijn handen weg — niet alleen de mensen zelf, die cr op uit zijn zich aan de leiding van de pastor te onttrekken; maar ook het werk zelf, de geestelijke leiding aan gemeenteleden, wordt geruisloos overgenomen. Het pastoraat wordt geseculariseerd door maatschappelijke hulpverlening en andere instanties, die vele relaties leggen.

Is dit nog het wondere ambt?

Het is deze situatie die predikanten van allerlei kerken in de crisis van het ambt brengt en doet vragen: is er voor mij geen andere weg? Kan ik niet op andere wijze predikant zijn dan voorheen? Is er ook voor mij geen bijzondere arbeid te vinden, die mij de mogelijkheid biedt ambtsdrager te blijven en toch me ontslaat van het slopende ritme van de preek-en pastorale arbeid en van de omgang met moeilijke mensen, die ik toch niet kan vredigen? " —

Inderdaad, dit geldt niet alleen voor de christelijke gereformeerde kerken, dit verschijnsel doet zich voor in alle kerken en alle predikanten hebben er op de een of andere wijze mee te maken. Kunnen we daarom niet meer spreken over „het wondere ambt"?

Het geheim van „het wondere ambt"

Nadat nog enkele andere factoren opgenoemd zijn zoals de invloed van de moderne wetenschap, van de moderne maatschappij, het democratiseringsproces dat aan de gang is, waardoor ook het ambt genivelleerd wordt en de drager van het ambt gelijkgeschakeld wordt met ieder die wat geleerd heeft, de spanningen die in verschillende kerken gevonden worden, komt ds. Velema toch tot de conclusie dat nog steeds gesproken kan worden van „het wondere ambt". Maar dan moet èn de gemeente èn de predikant wel het geheim van het wondere ambt in het oog houden:

„Dat is niet minder, eerder nog meer dan vroeger, de innerlijke gemotiveerdheid, gedrevenheid, de overtuiging dat mijn leven plotseling of van der jeugd aan zo geleid is dat ik niet anders kan en mag dan in dit ambt werkzaam te zijn.

Wie die overtuiging niet heeft of niet houdt kan het niet anders dan moeilijk hebben met het ambt en het werk, dat het ambt meebrengt.

Als de gemeente niet merkt dat vanuit de getekende achtergrond het ambt bediend en het ambtswerk verricht wordt, gaat de glans van het ambt ook voor haar verloren en verdwijnt het wondere er uit.

Juist het besef dat de Koning der kerk een klein mensje in de dienst van het Evangelie gebruiken wil cn ik Zijn knechtje mag zijn, dat geeft aan het ambtswerk zijn eigen betekenis en dat onderscheidt het van het verrichten van elk ander goddelijk beroep.

Een tweede zaak die hiermee samenhangt en feitelijk uit het eerste voortvloeit is: liefde tot de Heere van het ambt en de kerk, waarin het ambt bediend wordt.

Dit tweede kan niet zonder het eerste.

In die liefde ligt besloten de persoonlijke band aan de Heere, het kennen van Flem, het zich aan Hem verbonden weten; iets gezien te hebben van de geheimen van het Evangelie, de rijkdom van de genade, de vaste grond van behoud buiten ons en toch voor ons.

Zonder deze liefde zal het een zware en steeds zwaarder wordende taak zijn om het ambt te bedienen.

Dan is het bijna onmogelijk om nog iets van het wonder te zien: het wonder van het Evangelie en het wonder dat het Gode behaagt door de dwaasheid van de prediking van dat Evangelie zalig te maken hen die geloven. Juist dat maakt immers het wondere ambt uit?

Tenslotte ligt het geheim ook in de uit de liefde weer voortvloeiende inzet, die het ambt vraagt.

Het is nu eenmaal zo dat het ambt de hele mens vraagt.

Ambtsdrager zijn is geen sinecure vandaag de dag.

En dan wordt nog niet eens van ons gevraagd wat van sommige van Israëls profeten werd gevraagd: eigen huwelijks-en gezinsleven dienstbaar stellen aan de profetische boodschap (Jeremia, Ezechiël en Hosea).

Als het in het ambt alleen gaat om de eer, het geld, de geborgenheid voor nu en later, dan kunnen we beter ophouden en nog beter er niet aan beginnen. Maar wie gedreven uit liefde zich inzet, beleeft ook in deze jaren, waarin veel verschuift, waarin de plaats van de dominee zonder enige twijfel veranderd is, nog veel van het wondere ambt, dat voor niets in te ruilen is en dat in eeuwigheidswaarde alle ander werk ver te boven gaat. Laten we dat wonder van het ambt toch altijd zien — gemeente en ambtsdrager. Het hindert zeer be-

slist niet dat de dominee dichter bij de mensen is komen te staan; dat er niet meer gezwegen wordt wanneer de dominee voorbij gaat (hij is trouwens gemotoriseerd); het hindert niet dat in de catechisatielokalen open en eerlijk tegen de domineecatecheet wordt gesproken en evenmin dat bij pastorale bezoeken niet bij voorbaat gezwegen wordt maar de vragen ronduit op tafel komen.

Er was veel domineesverering, die niet gezond was.

Er is misschien nog hier en daar een te hoog gespannen verwachting van de invloed van de predikant.

Maar waar de pastor van nu op en onder de kansel blijk geeft er helemaal achter te staan, niet opziet tegen het werk, niet schroomt om in de moeiten te duiken, daar is ook vandaag nog reden om te spreken over het wondere ambt." —

We mogen echter ook de gevaren niet uit het oog verliezen:

„Het eerste gevaar is dat het ambt of zelfs de voorbereiding op het ambt hoogmoedig kan maken. Er zijn mensen die als ze het hout van de preekstoel ruiken buiten hun schoenen komen te staan. Het is het bekende besef, dat misschien in principe wel aanwezig was: met mij is het licht opgegaan; hier komt de vernieuwer van de kerk aan. Zo zijn echte reformatoren nooit begonnen. Laten gemeenten van studenten, kandidaten en jonge dominees ook geen vernieuwers of verouderaars maken. Er blijkt een verzoeking te zitten in de preekstoel om buiten de orde van de kerk te werken naar eigen inzicht.

De preekstoel is voor de dominee de mooiste en de gevaarlijkste plaats!

Gelukkig wie beide kanten ziet; de ene kant waardeert en voor de andere zich biddend hoedt. Tenslotte: het wondere ambt vraagt veel van een mens. Van Ruler heeft eens gezegd (Reformatorische Opmerkingen, 192): „Het ambt verfomfaait een mens als mens enigszins. De prediker is een eschatologische snede in de ruimte van de wereld. We behoeven dat niet aan te dikken door vreemd te doen. De positie zelf is al vreemd genoeg. Om zo op wacht te staan bij de eeuwigheid en dus permanent te suggereren dat het heden een echte er volle zin heeft, is nauwelijk voor een mens vol te houden." Dat zijn woorden om over na te denken, niet het minst voor de gemeente. Als we de hierin uitgedrukte gedachte laten gelden zullen we oog hebben voor het wondere ambt — in het bijvoeglijke naamwoord zit de schoonheid, het uitzonderlijke; in het zelfstandige naamwoord de last, de opdracht van de andere kant, de moeite.

Maar Hij, Die u roept ook in deze tijd, is getrouw!

Er is toch reden om dankbaar te zijn wanneer jongeren aankloppen op de poort van het ambt!" —

Inderdaad, ik verheug me er altijd in wanneer ik lees dat er weer jonge mensen toegelaten zijn tot de evangeliebediening. Wanneer ze zich helemaal geven aan de grote Herder der schapen en wanneer ze Zijn onderherders willen zijn, dan kunnen ze veel betekenen voor de gemeenten die ze dienen en ze mogen zelf nog een zegen meenemen onder hun werk. Ik hoop van harte dat er nog veel jonge mensen geroepen zullen worden tot het „wondere ambt".

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1978

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

KLEINE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1978

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's