Verrukking en verootmoediging
Trek mij — wij zullen U nalopen! De Koning heeft mij gebracht in zijn binnenkamers. Wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden meer dan de wijn. De oprechten hebben U lief. Ik ben zwart, doch liefelijk — gij dochters van Jeruzalem! — gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo. Hooglied 1 : 4 en 5
1. Verrukking
Trek mij — wij zullen U nalopen. Deze woorden kunnen beter iets anders vertaald worden, namelijk: trek mij — en wij zullen gaan lopen! Het meisje wacht dus op het initiatief van haar vriend. Hij zal haar komen ophalen, haar kussen en haar bij de hand nemen. Dan zullen ze samen gaan wandelen. Ze zullen de stilte opzoeken om zo steeds dichter tot elkaar te komen en met elkaar spreken van hart tot hart.
Heel menselijk staat er dus in de tekst: Kom mij ophalen, dan gaan we samen wandelen! We trekken nu de lijn door naar de omgang van Christus de Bruidegom met Zijn bruidsgemeente.
Trek mij...
De bruid wacht op de Bruidegom. Die houding van wachten en uitzien kenmerkt de geestelijke bruid. Ze staat voor het venster en ziet uit of Hij nog niet komt. Het ware geloof heeft niet dat opdringerige van 'hier zijn wij'. Er is altijd weer de schroom en eerbied. Het geloof presenteert zichzelf niet, maar blijft liever bescheiden op de achtergrond. Vandaar: Heere, trek mij. Kom mij ophalen, strek Uw hand naar mij uit, wees U toch altijd weer de Eerste en neem U het initiatief!
De HEERE geeft ook telkens weer aan dit gebed gehoor. Hij trekt met Zijn liefdekoorden. Hij draagt en schraagt met Zijn vóórkomende, achtervolgende en bijblijvende genade. Hij voert op een rotssteen die ons te hoog zou zijn.
Trek mij, laten wij gaan lopen. Hier wordt dus gesproken van een wandeling. Heel letterlijk: omgang hebben met elkaar, een eindje met elkaar omgaan. Zo wandelden Henoch en Noach met God. Dat wil zeggen: met de HEERE spreken op de levensweg. Geleid worden door de Geest van God, zodat we mogen wandelen als kinderen van God. De tafelgemeenschap met Christus in het Heilig Avondmaal is een beeld van de levensgemeenschap met Hem. Daar gaat dan ook het hart van de rechte avondmaalsgangen naar uit. Niet naar het gedruis van de wereld, maar naar de verborgen omgang met de HEERE — de kinderlijke vertrouwelijkheid met de Vader, de kennis van Christus in de gemeenschap aan Zijn lijden en in de kracht van Ziin opstanding, het onderwijs op de leerschool van de Geest. Deze wandelingen betekenen een verrukking voor de geestelijk levendgemaakte ziel. Daar krijgt een mens dan ook nooit genoeg van. Vandaar altijd weer de bede: 'Trek mij — laten wij gaan wandelen.'
De Koning heeft mij gebracht in zijn binnenkamers. Sommige uitleggers nemen deze woorden letterlijk en menen dat hier sprake is van een eenvoudig meisje dat tot haar verbazing wordt toegelaten in het paleis van koning Salomo. Het is echter voor de hand liggend deze uitdrukking te zien als een dichterlijke beeldspraak. Het meisje spreekt over de wandelingen met haar vriend 1 , de gesprekken die ze samen voeren en de liefkozingen die ze van hem ontvangt, en dan vergelijkt ze dat met een excursie naar het paleis van de koning. Wanneer ze met haar, vriend wandelt, , is het alsof ze toegelaten wordt tot het koninklijk paleis — en dan niet alleen tot de voorportalen of wachtkamers of ontvangstzalen — maar tot de privévertrekken, tot de huiskamers van de koning. Wat valt daar veel te bewonderen! Wat een schatten, wat een schilderijen en gordijnen en meubels — wat een marmer, goud en zilver en edelgesteente!
Welnu, zegt de bruid — zó geniet ik nu van een wandeling met mijn bruidegom. Alsof de koning mij bracht in zijn binnenkamers.
Maar wat denkt u dan van de verrukkingen en ontdekkingen in de omgang met God? Wanneer de HEERE Zijn schatkamers voor u opent, gaat het u als de koningin van Scheba. Dan is er geen geest meer in u. Dan zegt u: 'de helft is mij niet aangezegd' en 'meer dan Salomo is hier!'
De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkamers — nu is het geen beeldspraak meer, maar rijke werkelijkheid. De Koning der koningen is intiem met lammen, blinden en bedelaars. Hij ontvangt zondaars en eet met hen. Ze mogen als eenmaal de kreupele Mefiboseth aanzitten aan 's Konings ronde tafel. 'Wie is aan onze God gelijk / Die armen opheft uit het slijk / nooddruftigen van elk verstoten / goedgunstig opheft uit het stof / en hen verrijkt met eer en lof / naast prinsen plaatst en wereldgroten.'
Aan de avondmaalstafel — dat is: aan 's Koning tafel. In de eetzaal van de Koning. Daar zingen de bedelaars die ten dis zijn geleid in dankbare verwondering:
daar zal ons 't goede van Uw woning verzaden reis op reis... en 't heilig deel, o grote Koning van Uw geducht paleis.
De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkamers. Meervoud. Het gaat van de ene kamer in de andere. Nu eens wordt in de omgang met God déze verborgenheid ontsloten, dan weer die. Bij de ene avondmaalsgang leert een mens dat Christus tot wijsheid is gegeven, een andere keer dat Hij tot rechtvaardiging is gegeven, dan weer dat Hij: tot heiligmaking is gegeven en dan dat Hij tot een volkómen verlossing is geschonken. Alles kan niet in één keer. Daarom is ook iedere avondmaalsgang niet hetzelfde. Een mens kan soms denken: 'nü weet ik het, nü heb ik het heilgeheim gezien en nü zijn de schatten van Gods verbond mij getoond' — maar een volgende keer ontdekt hij: 'er is nog veel en veel meer — ik heb er nog geen tiende deel van verstaan!'
Voor het menselijk verstand is de avondmaalsviering maar een aanstotelijke en verachtelijke zaak. Wat is het nu helemaal? Even met elkaar rondom een tafel zitten, een hapje brood eten en een slokje wijn drinken. Dat is alles. Maken ze daar nu zo'n drukte om?
Maar ja, zolang we zó spreken blijkt het wel dat we nog buiten de liefde staan. Buitenstaanders hadden ook wel kunnen zeggen tegen dat meisje uit het Hooglied: ach kind, overdrijf niet zo, 'de koning bracht mij in zijn binnenkamers', het mocht wat — zeg nu maar gewoon dat je een eindje om geweest bent met die jongen... Maar dat meisje zou op haar beurt denken: 'praat maar, jullie begrijpen toch het geheim van onze liefde niet.' Zo is het nu ook met het Heilig Avondmaal.
Wat zien de gelovigen daar hoog tegen aan. Maar wat stellen ze het ook op hoge prijs. Om het eens te zeggen met de woorden van de bekende ds. Jodocus van Lodensteyn: "als wij aan het sacrament zouden gaan, zo kwam de Koning zelf als van zijn troon, en vatte ons bij de hand, ons alzo leidende tot aan het sacramenteel gebruik van Zijn genade."
Vervolgens: 'wij zullen ons verheugen e in U verblijden. Wij zullen Uw uitnemend liefde vermelden, meer dan de wijn; de o rechten hebben u lief (of: terecht heeft men u lief)'
Het blijft duidelijk een liefdeslied. De bruid blijft van zichzelf afwijzen naar de bruidegom. Ze stelt zichzelf niet in het middelpunt door te zeggen: 'wat heb ik jou toch lief' — maar omgekeerd: ze prijst zijn liefde. Over die liefde komt ze maar niet uitgezongen. Ze zal deze liefde méér vermelden dan de wijn. De wijn maakt de tongen los. Maar de liefde van haar bruidegom maakt nog veel meer de tong van de bruid los!
In het geloofsleven zijn er de momenten van verrukking. Verrukking om de gaven van Christus, maar vooral toch verrukking om de Persoon van Christus. Zijn gevende en opofferende liefde staat in het middelpunt. Niet de gelovigen steken demonstratief de borst vooruit: 'zie, hoe lief wij Hèm hebben.' Integendeel: Zijn liefde wordt met verrukking geroemd. Ziet hoe lief Hij ons had, ons die als vijanden met God verzoend zijn door de dood van Zijn Zoon. Terecht heeft men Hem lief. Lof zij U, Christus! En in deze verrukking om Zijn liefde, durven wij in alle oprechtheid belijden: U weet alle dingen — U weet dat ik U liefheb.
2. Verootmoediging
lk ben zwart, doch liefelijk — gij doch van Jeruzalem!
Gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo.
Het meisje dat in het Hooglied aan het woord is, denkt gering van zichzelf. Ze heeft bepaald niet de inbeelding een schoonheidskoningin te zijn. Ze zegt van zichzelf: ik ben zwart. Daarmee bedoelt ze niet dat ze een negerin is. Dan zou ze immers móói zwart kunnen zijn, egaal zwart of gitzwart. Maar ze is verbrand door de zon, ze heeft een wat verweerde, misschien zelfs wel wat gelooide en gerimpelde huid. Daarmee beantwoordde ze helemaal niet aan het oosterse schoonheidsideaal. De mooie vrouwen van die tijd, de prinsessen of hofdames, hadden een witte of roodblanke huid. Ze pasten er zorgvuldig voor op niet in het felle zonlicht te komen. Een heel andere opvatting over wat mooi is dan die onder ons gebruikelijk is. Bij ons wordt een gebruinde huid mooi gevonden, onder Israël was het een compliment als men zei: 'wat ben je blank!' Tegen die achtergrond moeten we het dus verstaan wanneer de bruid van het Hooglied van zichzelf zegt dat ze zwart of zwartachtig is. Wanneer 'de dochters van Jeruzalem' de kennissen en de burinnen, tegen haar zeggen: 'we snappen niet wat hij in jou ziet, je bent toch heel niet knap , wij zijn mooier dan jij!' — dan moet ze dat enerzijds toegeven en doet dat n e p-ook heel eerlijk. Maar dan gaat ze in één adem door: 'ik ben, zwart, dóch liefelijk, dochters van Jeruzalem!' — letten julie o op dat laatste? Jullie mogen dan gelijk hebben dat ik wat blankheid van huid betreft met jullie niet kan wedijveren, maar het voornaamste is: mijn bruidegom bemint mij, in zijn ogen ben ik toch mooi, ja het allermooiste.
Niet mooi en toch wèl mooi. Zwart doch liefelijk. Hetzelfde zegt ze nog eens in beeldspraak: 'gelijk de tenten van Kedar, gelij de gordijnen van Salomo'. Daar zit diezelfd tegenstelling in!
De Kedarieten waren bedoeïenen die met hun kudde rondtrokken door de syrischarabische woestijngebieden. Van hun tenten valt niet veel goeds te zeggen. Denkt u maar aan 'een lage, zwarte, stoffige groep herderstenten, die in de woestijn opgeslagen zijn midden onder blatende "kudden en die nog de meeste overéénkomst vertonen met een roversverblijf (Philpot). Uitgerookte, vieze, voddige tenten, net kolenzakken. Bepaald geen complimenteus beeld dus wat de bruid hier op zichzelf toepast. Maar ook nu zet ze de tegenstelling er weer pal naast: 'gelijk de gordijnen van Salomo'. Kedars tenten, die horen bij 'zwart', maar Salomo's gordijnen horen bij liefeliik! In het paleis van Salomo was immers alles even mooi en ters luxueus. Daar waren de gordijnen van fijn linnen, van zijde, van fluweel — in purper en hemelsblauw met goudbrokaat. Tenten van Kedar — gordijnen van Salomo — groter tegenstelling is niet denkbaar. Zoals die tenten zie ik er uit in de ogen van mijn burinnen en ook wel van mijzelf, zegt het meisje. Maar zoals die gordijnen ben ik in de ogen van mijn vriend.
En wie zijn nu de gelovigen voor Christus? Hoe zien ze er uit in Zijn ogen? Wel, ze zijn zwart in zichzelf, maar liefelijk voor Hem. Er is geen schoonheid in hen te ontdekken, evenmin als in de tenten van Kedar. Maar de Heere acht ze hoog als de gordijnen van Salomo. Hebben we het geleerd zwart in onszelf te zijn, onmogelijk en ontoonbaar voor God? Maar zo zoals we zijn de toevlucht te nemen tot Gods genade en Gods genade alleen? Dan weten wij van het geheim van 'simul justus ac peccator', tegelijkertijd rechtvaardig en zondaar. Zonde zien en genade geloven. De HEERE ziet geen zonde in Zijn Jakob en geen overtreding in Zijn Israël. 'Indien wij onze zonden belijden, gij Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons ok de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid.' (1 Joh. 1:9).
En nu kan de satan u wijzen op uw zwartheid, op uw onwaardigheid en ongerechtigheid. Mensen kunnen schamper doen, ja soms eigen familieleden, huisgenoten of vrienden. Ze halen er de schouders over op: wie denk jij wel te zijn? Waar geef je jezelf voor uit? Ben je zo'n heilige geworden? k Wat verbeeld je je eigenlijk?
e Maar u kunt er tegelijkertijd onder buigen èn... er boven staan. Zeker, het is waar, ik bèn een zwart zondaar. Maar nu gaat het er maar om hoe de HEERE over mij denkt! Werpt zo uw vrijmoedigheid in Christus niet weg. Laat u uw vreugde niet ontnemen en laat u zich het zwijgen niet opleggen, spreek het maar uit en zing het maar uit: 'ik ben zwart, dóch liefelijk — gij dochters van Jeruzalem! — gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo'.
Hij slaat toch schoon oneindig hoog, op hen het oog die need'rig knielen. Maar ziet van ver met gramschap aan de ijdele waan der trotse zielen
V.
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1982
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1982
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's