Over psalmberijmingen
(2)
Wat ons land' betreft zou het tot 1566 duren voor er een psalmberijming was voor algemeen gebruik. Dat was de psalmberijming van Datheen. Op die berijming hopen we nog uitgebreid terug te komen. Toch was er wel iets aan het berijmen van de psalmen gedaan. Als resultaat ervan verschenen in 1540 de „Souterliedekens". Ze waren vervaardigd door Jonkheer Willem van Zuylen van Nyevelt, heer van Bergambacht, Aertsbergen en Ammers. Deze eerste en dus ook oudste Nederlandse psalmberijming was bedoeld als tegenwicht tegen de lichtvaardige en ijdele liedekens die allerwege in omloop waren. Het woord „souter" komt van „psalter" d.i. psalmboek. Daarmee was de inhoud van deze liederen juist samengevat, want ze vormden een volledige Nederlandse psalmuitgave in verzen voor het volk.
De Souterliedekens Het titelblad vermeldt, dat de Souterliedekens ghemaeckt zijn: „ter eeren Gods op alle die Psalmen van David; tot stichlinghe ende een gheestelijcke vermakinghe van alle Christenmensen; gheprent Thantwer, pen op de Lombaerde veste tegen die gulden hant ower, Bij mi Simon Cock, anno MC CC CC ende XL den 12. in Junio". (= 12 juni 1540).
Keizer Karei de Vijfde had in de verschijning ervan bewilligd. Ook de Roomse kerk maakte tegen de uitgave geen bezwaar. De praktijk was zelfs zó, dat zowel Protestanten als Roomsen deze liederen zongen.
De Souterliedekens waren gemaakt op de melodieën van Franse en Nederlandse volksliedjes. Ze lagen goed in het gehoor en lieten zich vlot zingen. Betrof het een heel vrolijk en lichte melodie dan werd het tempo aangepast en zong men wat langzamer. In de kerkelijke samenkomsten zijn deze liederen nooit gebruikt. Door de „wereldse"
melodiëen waren ze daarvoor ongeschikt. Ze waren meer bedoeld voor „particuliere devotie". Bij elke psalm stond de melodie afgedrukt. Ook stond de beginregel van het gebruikte volkslied vermeld. Bij psalm 150 stond als melodie-aanduiding: „Die bruyt en wou niet te bedde". En psalm 81 werd gezongen op de wijs van: „Op eenen morgenstont so yst dat ic beginne... in 't walsche: Sur le pont Davignon"! Geen wonder dat deze nogal banale zangwijzen aanstoot gaven.
Lukas deHeer, schilder te Gent, schreef in de voorrede van zijn psalmberijming die kort na de Souterliedekens verscheen, dat de Souterliedekens zeer onstichtelijk en gemeen zijn gemaakt op „lichtvaerdighe voysen" (= wijzen). Nauwkeurig onderzoek door terzake kundigen bracht aan het licht dat de schrijver van de Souterliedekens gebruik heeft gemaakt van de psalmvertaling van Johan Schutken uit 1480 maar meer nog van de bijbel van Willem Vorsterman uit 1528. Ook zijn sommige woorden ontleend aan de verboden vertaling van Jacob Liesveld uit 1526.
Niet minder dan 33 drukken zijn van de Liedekens verschenen. Ze sloegen bij het volk blijkbaar goed aan en vonden gretig aftrek. Een schrijver heeft er van gezegd, dat ze in vele gevallen martelaarsliederen zijn geworden.
Het verspreidingsgebied van de Souterliedekens strekte zich zelfs uit tot in het buitenland in die zin, dat door samenstellers van lied-boeken melodieën werden overgenomen.
Zo staat in een Pools gezangboek, het Krakauer Psalter uit 1558 een melodie uit de Souterliedekens. En een Deens gezangboek uit 1569 bleek 7 melodieën te bevatten die teruggaan op een melodie uit de Souterliedekens: „Vijf daarvan vonden een plaats in een psalmboek dat in 1589 in IJsland in gebruik werd genomen"! Aldus A. G. Soeting in: „Klinkend geloof" onder de titel:
„De Souterliedekens".
Als voorbeeld van een Souterliedeken worden hier enkele verzen van psalm 1 afgeschreven :
„Den eersten Psalm, Beatus vir qui non abijt. Nae die wise Het was een clercxken dat ghinck ter scholen."
I
„Salich is die man/en goet gheheten Die tot den boosen niet en gaet Noch bi den spotters is gheseten Die in haer weghen niet en staet."
II
„Maer in die wet van God den Heere Stelt sinen wille dach ende nacht: Ende op zijn wet ghedencket seere Sal worden als een boom gheacht."
V
„Maer dit en sal niet moghen gheboren Den boosen die Gods wet verschuyft. God sal hem vander aerden verschoren Ghelijck die winde dat sandt verstuyft."
VII
„Want God bekent haren wech en leuen Al die de duecht hantieren fijn Maer die der boosheyt hier aencleuen Haren wech die sal verloren zijn." De Souterliedekens waren niet de enige berijming van de psalmen. Er was een berijming van Jan Utenhove die de Londense vluchtelingengemeente heeft gediend als ouderling. Deze psalmbundel werd in de meeste kerken van de Reformatie gebruikt. Ze had echter dit gebrek, dat ze niet volledig was. Wel verschenen van 1551 tot 1561 telkens grotere of kleinere afzonderlijke bundeltjes, maar van een volledige berijming w T as nog geen sprake. Ook was er de berijming van L. D. H. Ghendt, een schuilnaam voor Lukas de Heer te Gent. We noemden die reeds. Maar ook deze, tamelijk letterlijke, vertaling van de Franse berijming van Marot en Beza omvatte slechts een gedeelte van de psalmen. Zo bleef in ons land de grote behoefte aan een volledige en zingbare berijming voorhands onvervuld.
Psalmberijming van Datheen
Als in Genève de psalmberijming van Calvijn verschijnt is er een man die het schone Franse voorbeeld zo spoedig mogelijk wil volgen. Het is Petrus Dathenus in 1531 of '32 in Mont-Cassel in Vlaanderen geboren. Als monnik te Yperen koos hij al jong voor de beginselen van de Reformatie en verliet het klooster. Na een bewogen levenstijd door vervolgingen „als een hert gejaeght", werd hij predikant van de Nederlandse vluchtelingenkerk in Frankfort aan de Main. Later is hij in Frankenthal bij Worms. Het is hier dat hij zijn psalmberijming vervaardigde. Hij zou er ongeveer l 1 ^ jaar over doen. Voor zulk een omvangrijk werk erg kort. Later zal men hem het verwijt maken „haastwerk" te hebben geleverd. Datheen kende geen Hebreeuws, had muzikaal weinig noten gegeten en blonk al evenmin uit in de kunst der letteren.
Daarop lettend, mocht niet worden verwacht dat er een berijming zou ontstaan, die zowel literair als zang-technisch aan de hoogste eisen voldeed. Het zou ook hoogst onbillijk zijn van Datheen prestaties te verwachten op terreinen waarop hij. niet thuis was.
Datheen heeft nimmer beoogd een kunstprodukt van letterkunde te maken. Wat hij wilde was: zijn verdrukte geloofsgenoten hoe eerder hoe beter aan een psalmbundel te helpen. Hij wilde iets doen voor de kerkzang van de Gemeente en dat was een loffelijk streven. Deze berijming, zo meende hij, moest zich nauw aansluiten bij de bestaande berijming van Marot en Beza. Het werk van Datheen volgt dan ook geheel de Franse tekst; was er een getrouwe copie van in Nederlandse vertaling. Ook de Franse melodie werd aangehouden. Datheen telde noten en lettergrepen en het resultaat was een berijming waarvan critici later zouden zeggen dat ze: „uit literair oogpunt gewoonweg erbarmelijk was en op de Franse melodie onzingbaar".
Men kan zeggen dat het streven van Datheen om aan de berijming van Marot en Beza nauw aan te sluiten ook „oecumenisch" geladen was. Er zat in een zoeken naar toenadering tussen de beide kerken. Dat blijkt uit wat hij in de Voorrede van zijn berijming schreef:
„Dat ick desen Psalter op deser wyse in dichte ghestelt hebbe / en is niet gheschiet om den aerbeit van andere / die daer in haer beste ghedaen hebben / te misprysen / ofte om my eenigher konst te beroemen / maer de wyle dat wij met den Euangelischen kereken in Vranckrijck / in der Leere / ende Ceremonien / eendrachtich sijn / So hebbe ick van herten begheert / dat wy in den sangh der Psalmen / hen oock mochten ghelijck sijn / die in die spraeke seer lievelick ende klaer ouerghesettet sijn / de welcke ick so nae ghevolght hebbe / alst my mogelick geweest is / ende onse spraeke heeft konnen lyden."
De eerste uitgave van Datheen's psalmboek verscheen 25 maart 1566 te Heidelberg. De titel luidde: „De Psalmen Davids ende andere Lofsanghen, uit den Francoyschen Dichte in Nederlandschen ouerghesett, , door Petrum Dathenum, Megaedcrs den Christelicken Catechismo, Ceremoniën ende Ghebeden".
Stormenderhand veroverde de berijming van Datheen een plaats in alle calvinistische gezinnen, zodat reeds in het jaar van verschijning 5 drukken nodig w r aren om aan de vraag te kunnen voldoen. Datheen's berijming was zonder meer bij het gereformeerde volk „in"! Geen wonder dat de •eerste synode van de Nederlandse kerken onder het kruis, het Convent te Wezel in 1568, deze psalmbundel met ingenomenheid aanvaardde met uitsluiting van alle andere. Met deze beslissing was de eerste Nederduitse Synode te Embden in 1571 het eens. Ze werd daarin gevolgd door de Synode van Dordrecht in 1578, die eveneens de berijming van Datheen aanvaardde voor kerkelijk gebruik. Twee eeuwen lang zou de berijming van Datheen het reformatorisch psalmboek zijn!
In een geschrift „Gods eigen liederen" zegt mr. W. Brak dat de psalmen van Datheen nog worden gezongen in enkele oud-gereformeerde gemeenten in Zeeland en dat de uitgever F. v. d. Peyl in Kruiningen er per jaar nog wel zo'n duizend exemplaren van verkoopt. Dat was in 1966. Uit door mij ingewonnen informatie blijkt dat ook nu nog — anno 1984 — de psalmberijming van Datheen hier en daar in de Gereformeerde Gemeenten, met name in Zeeland, en in sommige Oud Gereformeerde Gemeenten, gezongen wordt.
Dat ze bij een deel van de gereformeerde gezindte nog leven blijkt uit een overlijdensadvertentie in „Eilandennieuws" van 21 augustus j.1. waarboven was afgedrukt uit de berijming van Datheen psalm 65 vers 2:
„Al mijn misdaden en mijn zonden Waren zeer groot en zwaar; Maar Uw goedheid, niet om doorgronden Vergaf die al voorwaar. Wel hem, dien Gij hebt uitgelezen, Dat hij bij U zij, Heer! Die ook altijd bij U mag wezen, Zonder te scheiden meer."
Naast de in deze advertentie aangereikte proeve volgt hier psalm 1 zoals ze in de berijming van Datheen luidt:
l
Die niet en gaat in der godloozen raad, Die op den weg der zondaars niet en staat, En niet en zit bij den spotters onreine; Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine Al zijnen lust, ja spreekt daarvan eenpaar; Die mensch is welgelukzalig voorwaar.
2
Hij zal gelijk zijn eenen schoonen boom. Geplant bij eenen klaren waterstroom, Die zijn vruchten geeft in bekwame tijden, Van welken geen drooge blad blijft bezijden, Zo zal die mensch zalig zijn bekend, Met al zijn doen, tot welken hij hem wendt.
3
Maar zoo en is 't met de godloozen niet, Die als kaf verstrooid werden daar men 't ziet; 't Welk van den wind hier en daar werd gedreven; Zoo zullen zij in Gods gerichte beven En niet bestaan; maar haast vergaan beschaamd. Met den vromen werden zij niet genaamd.
4
God kent den weg en der vromen gemoed, Hij draagt zorge voor hen en voor haar goed. Dies zullen wij welgelukzalig wezen, Maar nademaal dat onze God geprezen. Op der godloozen wegen niet en acht, Zij en haar doen werden tot niet gebracht.
(Wordt vervolgd)
H. Hartman.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 november 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's