Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een klacht in de nacht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een klacht in de nacht

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ja, mijn ziel is zeer verschrikt, en Gij, Heere, hoe lang...? Keer weder, Heere, red mijn ziel, verlos mij om Uwer goedertierenheid wil. De Heere heeft mijn smeking gehoord, de Heere zal mijn gebed aannemen. Psalm 6 : 4, 5 cn 10

Psalm 6 is één van de zeven boetepsalmen, één van de zeven diepe dalen in het landschap van ons psalmboek. Diepe dalen waarin de dichter terechtgekomen is door zijn eigen schuld, maar van waaruit hij roept tot zijn God om vergeving en verlossing.

Is het niet wat overdreven, wat deze dichter bidt? Ligt het er niet duimendik bovenop? Zijn bed is doornat van de tranen, zijn oog is doorknaagd van verdriet... Bovendien, als dit inderdaad voorkomt, als iemand er zo aan toe kan zijn, zit het dan bij mij wel goed? Deze vragen komen bij ons op, wanneer we naar deze dichter luisteren.

Moeten we dan misschien tot de conclusie komen dat dit boetelied een dimensie bevat die wij al te veel missen? Dat is heel goed mogelijk. Vergeten we overigens niet, dat het niet énkel klanken uit de diepte zijn die we hier te horen krijgen. Er is ook een uitzien naar, een roemen in de verlossing.

1) verschrikking

Een lied uit de diepte, een lied van verschrikking. Dat woord gebruikt de dichter zelf ook. Mijn beenderen zijn verschrikt. Hij zal wel bedoelen dat hij innerlijk helemaal verbijsterd is. Hij staat te beven op zijn benen, zijn knieën knikken. En wat daarvan de oorzaak is zegt hij in het vervolg: ja, mijn ziel is zéér verschrikt. Het komt dus van binnenuit, uit zijn ziel. Die is helemaal ontredderd.

Is David misschien ziek, ernstig ziek? Het lijkt er wel op, want hij is verzwakt, hij smeekt om genezing. Zijn leven wordt kennelijk bedreigd, want hij vraagt om niet te hoeven neerdalen in het graf. Een mens kan ook ziek zijn van ellende, van verdriet. Ziek zijn als gevolg van alles wat mensen ons aandoen. Daarop wordt in deze psalm gezinspeeld. Er zijn tegenpartijders. Mensen die van een andere partij zijn, die David tegenstaan en hem het leven zuur maken. Werkers der ongerechtigheid, mensen die dwars tegen God en zijn gebod ingaan, die dingen doen die het daglicht niet kunnen verdragen. En die mensen hebben het kennelijk op zijn ondergang gemunt.

Het heeft niet veel zin ons te verdiepen in de omstandigheden waarin David zich bevindt. Zonder dat we de finesses weten is het al erg genoeg. Wat wèl belangrijk is, David heeft dit lied beschikbaar gesteld voor de liturgie in de tabernakel. Voor de opperzangmeester. Nu is het niet langer een lied van David alleen, nu is het een lied van héél Israël, van héél de gemeente. Nu mag ieder, in welke nood hij of zij ook verkeert, zijn of haar eigen naam invullen.

Misschien zit u ook wel met een stuk nood. Een ziekte waarvan u niet weet hoe het zal aflopen. Ouderdom of eenzaamheid die u niet kunt verwerken. Of wat u aangedaan is door mensen van wie u dat niet had verwacht. Of het gevoel van God verlaten te zijn. Want dat is voor David het ergste, zijn grootste verschrikking. Dat zijn God hem verlaten lijkt te hebben. Zijn eerste klacht betreft niet zijn ziekte of zijn nood, of zijn vijanden. Hij valt met de deur in huis: o Heere, straf mij niet in Uw toorn en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. Het mag verdriet zijn dat hem door mensen wordt aangedaan, maar daarachter ziet hij de hand van zijn God. Zien wij dat óók? Want die Godsregering is tegenwoordig een aangevochten zaak! Wat heeft God uit te staan met het leed dat ons, mensen, overkomt? Kan Hij er iets aan doen? En zo ja, waarom doet Hij er dan niets aan?

De belijdenis van onze kerk, dat alle dingen, ook kruis en verdriet, ons toekomen uit Gods Vaderhand, is een museumstuk geworden. En wat nog erger is, Job heeft de plank misgeslagen toen hij zei: zouden we het goede van God ontvangn en het kwade niet? Dat wil niet zeggen dat we voor alles een sluitende verklaring hebben. Dat er niet een heleboel vragen zijn waarop ook Gods kinderen het antwoord schuldig moeten blijven. Maar we mogen toch zeker weten dat er niets is dat de Heere uit de hand loopt. Integendeel, we mogen in alles Gods hand zien. Misschien Zijn slaande hand, maar in ieder geval Zijn hand.

Daarom gaat David er ook mee naar het juiste adres, naar zijn God. En hij buigt eronder. Hij klaagt niet dat hij zoveel moet meemaken, en dat hem zoveel wordt aangedaan. Het is verdiend. Want het is kastijding. En kastijden doet een vader zijn kind. Het heeft kwaad gedaan en straf verdiend. De klappen komen hard aan, maar ze zijn niet onrechtvaardig. Ze zijn dubbel en dwars verdiend.

Zou het daar niet op vastzitten wanneer we geen raad weten met het Godsbestuur? Is de beslissende factor, de zonde, misschien uitgeschakeld?

David vraagt niet waarom de Heere hem kastijdt, hij bidt wel: straf mij niet in Uw toorn en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. Die kastijding is niet het ergste, die is verdiend. Als de Heere onder die kastijding Zijn aangezicht maar niet verbergt! Dat is trouwens ook zo bij elk rechtgeaard kind. Een pak slaag, een zware straf, nu ja. Maar als vader of moeder zegt: ga uit mijn ogen, ik wil je niet meer zien... Dat is verschrikkelijk. De verberging van Gods aangezicht is voor de gelovigen bitterder dan de dood.

Nu begrijpen we waarom David vraagt: en Gij, Heere, hoe lang...? Dat is geen complete zin. Dat zijn zomaar een paar losse klanken. Maar hij bedoelt: hoe lang moet dat nog duren, dat U Uw aangezicht verbergt? Want dat is niet uit te houden. Als de Heere er niet is, dan is er geen licht, geen leven. Dan is er alleen maar de dood.

Daar krijgen we in ons leven weieens iets van te zien wat het is, van God verlaten te zijn. Soms, wanneer Hij voor het eerst in ons leven komt. Soms ook later, wanneer we Hem mogen kennen en wanneer er tijden zijn dat Hij Zich terugtrekt. We krijgen er iets van te zien. Maar het is nog geen fractie van wat Hij ervan doorleefd heeft, Hij Die aan het kruis klaagde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Hij kreeg geen antwoord, maar wij mogen het weten: Hij van God verlaten, opdat wij tot God genomen en nimmermeer van Hem verlaten zouden worden.

2) verlossing

Keer weder, Heere. Alleen al uit deze woorden blijkt dat de Heere wèg is, dat Hij Zich heeft teruggetrokken. God is de grote Afwezige voor David. De afwezigheid van God. Dat is vandaag een veel besproken onderwerp. God is er niet, Hij laat althans niets van Zich horen. Waar was Hij in Auschwitz? Waar is Hij in de nood van de derde wereld? God is de grote Afwezige.

Hebt u het dóór dat David op een andere manier spreekt over de afwezigheid van God? Hij constateert niet zomaar dat God er niet is, om dan over te gaan tot de orde van de dag! Zo is het vandaag: God is er niet, maar we missen Hem ook nauwelijks. Het is eigenlijk wel gemakkelijk dat Hij er niet is! Maar zo denkt David er niet over. Dat God er niet is, dat is onverdraaglijk voor hem. David mist Hem en hij kan Hem niet missen. Daarom schreeuwt hij het uit: keer weder, Heere!

Dat is wat, dat een nietig mens zoiets mag roepen tegen de heilige God! Als je een kind van huis ziet weglopen, dan roep je als ouders: kom terug! En als een vrouw is weggelopen bij haar man, dan schrijft hij brieven: kom toch terug! Maar dat een mens zoiets vraagt aan God! God Die alle reden heeft om te zeggen: terugkomen? Daar heb je het niet naar gemaakt! Ik ben weg en Ik blijf weg. Dat zou toch billijk zijn?

En toch hééft de Heere niets liever en toch hóórt Hij niets liever, dan dat Hij teruggeroepen wordt. En wanneer wij roepen: keer weder, Heere, dan móet Hij wel luisteren, dan móet Hij wel terugkomen. Dat is Hij verplicht aan die Naam HEERE, die David hier zo vaak gebruikt. Dat is Zijn Verbondsnaam. De Naam waarin Hij al Zijn trouw heeft uitgedrukt. Als David die Naam noemt, dan herinnert hij daarmee de Heere aan Zijn Verbondstrouw.

Op grond van die Naam bidt David dan ook: om Uwer goedertierenheid wil. Dat is óók Gods Verbondstrouw. Goedertierenheid. En wanneer de Heere nu niet zou horen, dan zou Hij tekort doen aan Zijn eigen eer, dan zou Hij kunnen worden beschuldigd van ontrouw aan Zijn Verbond. Dan zou Hij Zelf Zijn eer en goede Naam op het spel zetten. Zo kan David, hoewel hij een zondaar is en zijn schuld erkent, toch vragen: verlos mij, is dat ook uw pleitgrond? Of kent u niet dit roepen uit de diepte? Mist u de Heere niet? Is Zijn aanwezigheid u niet meer waard dan alles op deze wereld?

Maar als u Hem kwijt bent, als u Hem mist, w 7 at is er dan anders om op te pleiten dan Zijn goedertierenheid, Zijn Verbondstrouw? Ook al hebben wij het Verbond vele keren verbroken, Hij verbreekt het niet. Ook al zijn wij ontrouw, Hij blijft getrouw.

Verlos mij. Waarvan eigenlijk? Van ziekte, van vijanden? Maar in ieder geval van dat alleen-zijn, van dat verlaten zijn van de Heere. Verlos mij, geef mij heil, stel mij in de ruimte. Verlossen — dat heeft alles te maken met Hem, de Verlosser. Met Hem Die zalig maakt en in de ruimte stelt. Jezus, Hij zal Zijn volk verlossen, zalig maken van hun zonden. Als die Naam genoemd wordt is er geen zonde te groot, geen schuld te zwaar, geen toestand hopeloos. David kan worden verlost, en allen die uit de nood roepen kunnen worden verlost omdat Hij gekomen is, Die in de nood is ondergegaan en de toorn heeft gedragen tot het bittere einde. Hoor Hem bidden: nu is Mijn ziel ontroerd. Hoor Hem smeken: Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan... Hoor Hem klagen: waarom hebt Gij Mij verlaten?

Niemand hoeft om te komen omdat z'n zonde te groot is. Niemand hoeft te denken dat z'n toestand hopeloos is. We kunnen nergens meer komen w T aar Hij niet geweest is. En waar dit gebed gebeden wordt: Heere, verlos mij om Uwer goedertierenheid wil — daar wordt het waar en daar wordt het telkens opnieuw waar: Die ons uit zó grote nood verlost heeft en nóg verlost, op Wie we hopen dat Hij ons ook nog verlossen zal.

3) verhoring

David heeft nóg een motief aangevoerd voor zijn verlossing. In de dood is Uwer geen gedachtenis, wie zal U loven in het graf? Dat komen we vaker tegen in de psalmen: de doden zullen de Heere niet prijzen. En Hizkia, toen hij zo ernstig ziek was, bad: de levende, de levende zal U loven!

Weten die dichters dan niet van een leven na dit leven? Jawel, maar de dood is méér dan alleen het einde van dit aardse leven. De dood is ook het van God gescheiden, het van God verlaten zijn. Waar God niet is, daar is de dood, ook al is een mens nog springlevend.

In zo'n toestand als ik nu ben, bedoelt David, ben ik meer dood dan levend, omringd door vijanden en verlaten van mijn God. Daar kan ik niet in leven, daar kan ik niet in beantwoorden aan mijn bestemming, Uw lof zingen! En zijn God wordt er immers in verheerlijkt als er een volk is dat de lof van Zijn Naam zingt? Dan kan Hij toch Zijn volk niet overgeven aan de vernietigende macht van de dood?

In dat geloof kan David ineens zingen: wijkt van mij, gij werkers der ongerechtigheid. Zijn stemming is omgeslagen. Hij heeft immers zicht gekregen op Gods goedertierenheid? God zal hem redden, God zal hem verlossen. Zou Hij het niet doen, dan was dat Zijn eer te na. Dan werd Zijn lof niet meer gezongen. Nu gaat hij bij voorbaat al zingen van de verlossing. De Heere hééft de stem van mijn geween gehoord, de Heere hééft mijn smeking gehoord, de Heere zal mijn gebed aannemen. Het moet nog gebeuren, maar in het geloof is hij er zó zeker van, alsof het al gebeurd is.

Zo kun je zingen van de verlossing terwijl je nog midden in de ellende zit. Al weet je nog niet hoe je eruit moet komen, je bent de last al kwijtgeraakt aan de God Wiens Naam is Heere en Die daarom verhoort en verlost. Die Naam, Die David zovele keren heeft aangeroepen, gaat hij nu loven en prijzen.

Kennen wij ook die Naam HEERE, de enige grond van onze verlossing? Of liever: kennen we die Naam Die hemel en aarde verenigt tesaam? In die Naam ligt de vergeving van onze schuld, de verlossing uit onze nood en de verhoring van ons gebed.

En ook vandaag nog spoort de Heere Zelf ons aan: ieder die de Naam aanroept zal zalig worden. Daar zal Hij eeuwig in verheerlijkt worden. Want er zal een eeuwigheid voor nodig zijn om het geheim te verstaan: Hij verloste hen om Zijns Naams wil.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1987

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Een klacht in de nacht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1987

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's