Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wilhelmus a Brakel over het genadeverbond

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wilhelmus a Brakel over het genadeverbond

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

GEESTELIJK LEVEN

Het uitwendig verbond

De vraag is of God behalve het verbond der genade, ook nog een ander, een uiterlijk verbond hetzij in het Oude of hetzij in het Nieuwe Testament heeft opgericht. (R.G. blz. 377-382) Wat moet men verstaan onder een uitwendig verbond?

„Een verbintenis van een zekere vriendschap tussen God de Heilige aan de ene kant en de onbekeerden aan de andere kant." Die onbekeerden zijn volgens de Schrift mensen die God niet vrezen, kinderen des toorns.

De beloften zouden alleen bestaan in lichamelijke zegeningen, te denken valt wat het O.T. betreft aan het land Kanaan met zijn melk en honing, of nu in de tijd van het N.T. levensonderhoud (heel plastisch zegt a Brakel: , , kost en klederen, lekkernijen en vermakelijkheden in de wereld").

Voorwaarde om die beloften te krijgen zijn uitwendige gehoorzaamheid aan de Tien Geboden, je godsdienstige pHchten nakomen, kerkgaan, belijdenis des geloofs doen, de sacramenten gebruiken, kortom een uiterlijke godsdienst.

Dit alles kan men geen uitwendig verbond noemen.

Wij mogen de gedachte aan een uitwendig verbond nooit voet geven door buiten het genadeverbond om te spreken van een uiterlijke bediening van het verbond.

Wel maakt a Brakel onderscheid tussen het zich uitwendig in de kerk begeven en inwendig in het verbond zijn.

Hij noemt dit , , een uitwendig inlaten in het verbond der genade", maar dat geeft niet het recht om te spreken van , , een uitwendig verbond".

Hun uitwendig gedrag maakt nog geen uitwendig verbond.

Het feit dat velen zich maar uitwendig bij de kerk voegen is iets waarmee a Brakel ernstig rekening houdt, al laat hij het oordeel over de harten aan de Heere over.

Maar daarom aanvaardt hij niet een uitwendig hchaam dat de naam van , , kerk" zou verdienen, en die los zou staan van Christus als Zahgmaker.

Heel afwijzend zegt hij dan: , , Er is geen uitwendig verbond".

God heeft nooit zo'n verbond aan de mens voorgesteld. Er is ook geen Schriftbewijs voor aan te voeren. Dat is doorslaggevend om een uitwendig verbond in welke vorm ook strict af te wijzen.

Verder strookt het al evenmin met de heiligheid Gods. Hij schept er geen behagen in om uiterlijk gediend te worden. God eist het hart en wijst het naderen met de lippen radicaal' van de hand. (Jer. 29 : 13)

Niet minder is het in strijd met Gods waar-| achtigheid.

Hij kan geen uitwendige vriendschap er op \ na houden en tegelijk inwendig Zijn afkeer van de zonde en de onwaarachtigheid handhaven.

Zijn algemene goedheid aan mensen zoals Achab bewezen rust niet op een uitwendig verbond. Het is een vrucht van Zijn lankmoedigheid waarmee Hij de zondaar verdraagt en heeft niets met een verbond te maken.

Een uitwendig verbond laat Christus als Middelaar terzijde en daarmee wordt de waarheid van de gereformeerde leer onderuit gehaald.

Tenslotte ontkent a Brakel het uitwendig verbond omdat God nooit een verbond opricht zonder sacramenten en de sacramenten die er zijn, zijn geen zegelen van een uitwendig verbond.

Het genadeverbond omvat alles

Inplaats van het verbond in een uit-en inwendig verbond uiteen te rafelen, toont a Brakel een ruime visie te hebben op het verbond der genade.

Letterlijk zegt hij: „A1 was men in het uit-; wendig verbond stelt is in het genadeverbond begrepen, namelijk uitwendige gehoorzaamheid, maar dan wel één die voortkomt en samenvalt met een inwendige heilige gestalte van het hart.

Het verbond der genade heeft zowel de uitwendige beloften tot zahgheid nodig, als de geestelijke.

Onder de Schriftbewijzen die hij aanvoert noemt hij o.a. 1 Tim. 4 : 8.

„Maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte van het tegenwoordige en toekomende leven".

Hij spreekt hier helemaal in de lijn van het oude doopformulier.

We lezen daar: , , dat de doop in de naam des Vaders God de Vader betuigt en verzegelt dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goeds verzor-^ gen en alle kwaad van ons weren of te onzen beste keren wil”.

De conclusie is dan ook gerechtvaardigd: , , Dewijl dan het verbond der genade ook verphcht tot uitwendige gehoorzaamheid, en ook.

uitwendige beloften heeft, zo is er geen uitwendig verbond nodig en zo kan er ook geen uitwendig verbond zijn, door 't welk zaken en goederen in het verbond der genade begrepen, zouden geëist en beloofd worden". (R.G. I, blz. 380)

Zij die tot alle prijs een uitwendig verbond wilden (of willen) handhaven brengen hier tegenin: In het O.T. moest de hele natie, hoofd voor hoofd, godzaligen en goddelozen in het verbond ingaan. Ze waren verphcht om de besnijdenis en het Pascha te gebruiken, en deel te nemen aan de sacramenten van het genadeverbond, maar niettemin hebben velen dat verbond verbroken.

Men zocht zich middels een constructie, gegrond op verstandelijke logica er uit te redden.

De redenering verhep als volgt: Het verbond der genade is alleen met de gelovigen opgericht en wat eeuwig vastligt kan niet verbroken worden. Dus deelden de ongelovigen niet in het genadeverbond, maar waren zij alleen ware leden van een uitwendig verbond. Dat laatste kan blijkbaar wel verbroken worden.

Het is een logica die overal wordt toegepast waar men onderscheid maakt tussen het genadeverbond dat alleen geldt voor de ware gelovigen, zeg de uitverkorenen, en de bediening van het verbond dat alleen maar uitwendig is.

a Brakel is voor deze constructie niet gezwicht

Hij blijft er van uitgaan dat het verbond der genade een onbegrijpelijke genade en weldaad Gods is. Als God dat iemand aanbiedt, dan is het de uiterste goddeloosheid dat te versmaden en te weigeren daar op in te gaan.

Ieder aan wie het evangelie wordt verkondigd staat onder de verbondsverphchting dit met alle hef de van zijn hart aan te nemen.

Niemand heeft nog langer het recht om goddeloos en onbekeerd te blijven. En dat niet op grond van een uitwendig verbond of een uitwendige bediening, maar op grond van het verbond der genade.

Doet iemand dat niet dan ligt dat niet aan het genadeverbond, maar dan wil hij niet met God in onderhandeling treden. Doet hij dat alleen maar uitwendig dan geeft hij er blijk van geen waar bondgenoot te zijn.

Hij kan dan ook nog wel gebruik maken van de sacramenten maar zonder geloof vertoornen zij de Heere er mee.

Hun verbondsbreuk geldt niet het uitwendig verbond, als ware het een bagatel, maar zij verbreken het verbond der genade zélf. Zij maken er een verbond der werken van.

Dat er gelovigen en onbekeerden in de kerk zijn ontkent a Brakel natuurlijk niet. Maar je kunt daarom niet zeggen dat de ware gelovigen in het genadeverbond zijn en de onbekeerden deel uitmaken van een uitwendig verbond.

Maar als de kinderen van de gelovigen in 1 Corinthe 7 : 14 heilig genoemd worden en in het opgroeien tonen goddelozen te zijn? Dan kun je er niet mee volstaan door te zeggen dat het maar een heiligheid van een uitwendig verbond is.

De manier waarop men zich uitwendig bij de kerk voegt geeft niet het recht om het genadeverbond voor een uitwendig verbond opzij te zetten.

En de kinderen van gelovige ouders worden heilig genoemd met het oog op het genadeverbond. Dat is niet afhankelijk van de wijze waarop de ouders zich in het genadeverbond hebben ingelaten, uitwendig of inwendig.

Bij hun doop betrouwen zij hun kinderen aan het verbond der genade toe; en dat is in de grond der zaak geen ander verbond, dan waardoor zij en hun kinderen zahg zouden worden.

Ook in zijn bespreking van de Heihge Doop ontkent a Brakel het bestaan van een uitwendig verbond.

Van een uitwendig verbond kunnen de kinderen niet aangemerkt worden als in Christus geheihgd. Immers, zo zegt hij, de sacramenten zijn geen zegelen van een uitwendig verbond, maar alleen van het genadeverbond en tekenen van de rechtvaardigheid des geloofs.

Het komt voort uit de onkunde en misvatting van de zaak, als sommigen het formulier veranderen en zeggen: in Christus geheiligd zijnde moet je opvatten als in Christus geheiligd worden, of geheiligd moeten worden.

Nu, ik denk dat deze denkwijze nog lang niet uit de tijd is.

Uit vrees voor een zeker remonstrantisme zwakt men het , , in Christus geheiligd" af. Dat men daarbij in dopers vaarwater belandt en eigenlijk zou moeten zeggen we dopen niet langer op grond van het genadeverbond en zijn onwrikbare beloften, maar op grond van het vooraf beleden geloof, heeft men niet of nauwelijks door. a Brakel keert zich tegen bovengenoemde verarming en versmalling.

Hij zegt „Indien men met die woorden (in Christus geheiligd) wat anders wil dan in het verbond der genade te zijn, gelijk men schijnt te willen, zo kan ik niet begrijpen, op wat grond zij hun kinderen laten dopen, of andere kinderen dopen, daar toch geen andere grond van dopen is, dan het verbond der genade, waarvan de doop een zegel is". (R.G. I, blz. 979)

Ik vat het bovenstaande voor de duidelijkheid nog eens samen met een kernachtig citaat van ds. C. van der Wal: , , Wij mogen ons niet laten verleiden terwille van de spanningen van de practijk een onschriftuurlijk onderscheid te maken tussen een uitwendig verbond, dat betrekking zou hebben op ongelovige en onbekeerde mensen, en een inwendig verbond, waartoe alleen de uitverkorenen zouden behoren.

Die scheiding zou dan precies parallel lopen met die tussen uitwendige en inwendige kerk. Tot de eerste zou men rustig kunnen behoren (vooral rustig! H.V.) met belijdenis en al, en ook met de bediening van de Heilige Doop (alleen het Avondmaal valt er dan buiten) ook al was dat geen belijdenis des harten.

De inwendige kerk zou dan als een los daarin draaiende binnenste schijf beschouwd moeten worden" (C. v.d. Wal: Amen en Beamen, J. H. Kok - Kampen, 1973, blz. 54).

H.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 oktober 1993

Gereformeerd Weekblad | 24 Pagina's

Wilhelmus a Brakel over het genadeverbond

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 oktober 1993

Gereformeerd Weekblad | 24 Pagina's